2. | Want een man, die bij allen hier in de stad welbekend is, had een zoontje dat drie jaar geleden een jaar of vijf oud was. En omdat hij hem al te zeer naar den vleze liefhad, voedde hij hem onvoldoende streng op. En zodra dit kleintje ergens zijn zin niet in gekregen had, dan was hij gewoon - het spijt me het te moeten zeggen - de grootsheid van de Heer te bezoedelen. Tijdens de pestepidemie drie jaar geleden raakte hij besmet, en hij stond op het punt te sterven. |
3. | Terwijl zijn vader hem in zijn armen hield, zag het jongetje met trillende ogen kwaadaardige geesten op zich afkomen, zoals bevestigd is door getuigen die er bij aanwezig waren, en hij begon te roepen: ‘Doe er wat aan, vader, doe er wat aan, vader!’. Gillend wendde hij zijn hoofd af, om zich voor hen te verbergen in de schoot van zijn vader. Toen deze zijn trillende zoontje vroeg, wat hij dan toch zag, voegde hij er aan toe: ‘Er zijn Moren gekomen, die mij willen weghalen!’. Hij was nog niet uitgesproken, of hij begon dadelijk de naam van de Majesteit te vervloeken, waarna hij zijn laatste adem uitblies. |
4. | De almachtige God kon aldus tonen, voor welk vergrijp hij aan dergelijke achtervolgers is uitgeleverd: Hij liet namelijk toe dat hij tijdens zijn stervensuur datgene herhaalde, waarvoor zijn vader hem bij leven niet wilde corrigeren, zodat diegene die dankzij het geduld van God lange tijd als godslasteraar geleefd had, uiteindelijk door een godsoordeel vloekend stierf, opdat daardoor diens vader zijn vergrijp zou herkennen, die immers een zondaar voor het vuur van de hel had opgevoed, doordat hij de ziel van zijn kleine zoontje had verwaarloosd. |
vertaling Rijcklof Hofman
Gregorius, Dialogi, boek IV, caput 19, 2-4. Uit: Grégoire le Grand, Dialogues. Dl. 3. Ed. A. de Vogüé, trad. P. Antin. Sources chrétiennes 265, Paris 1980, 72-75.