| |
| |
| |
artikel
• Elizabeth den Hartog
Voor profijt, ziel en zaligheid
Scholen in de late Middeleeuwen
Mattheus Schwarz werd in 1497 te Augsburg geboren, zo blijkt uit het zogenaamde Trachtenbuch, waarin hij zijn leven schetst aan de hand van zijn garderobe. We zien hem hierin voor het eerst in 1502, wanneer hij vijf jaar en vier maanden oud is, en bezig het ABC te leren (afbeelding 1). Op de grond ligt een schooltas, teken dat hij buitenshuis onderwijs genoot. Op een leeftijd van acht jaar en acht dagen wordt de weinig leergierige Mattheus voor zijn vervolgstudie naar Heidenheim gestuurd. Een vluchtpoging mislukt en de reis wordt voortgezet met Mattheus vastgebonden op de kar van zijn leermeester. In 1506, als hij negen jaar en vier maanden oud is, loopt hij weg, omdat hij vindt dat hij teveel geslagen wordt. In gehavende kledij trekt hij rond, nog altijd in het bezit van boek, pennenkoker en inkthoorn, attributen die hem nu zeer van pas komen. Immers, middeleeuwse scholieren kwamen vaak bedelend aan de kost. Blijkbaar wordt hij al snel weer in het gareel gebracht, want in 1509, als hij twaalf jaar en bijna vier maanden oud is, volgt Mattheus les aan de Latijnse school te Augsburg. De bekering is van korte duur; na een paar jaar houdt hij het definitief voor gezien en trekt de wijde wereld in. We zien hem zijn schooltas met voeten treden en ook inkthoorn, papieren en pennenkoker zijn op de grond gesmeten (afbeelding 2). Het einde van zijn schoolcarrière is bereikt. Mattheus is dan veertien jaar minus twee maanden.
| |
Een verscheidenheid aan onderwijs
Het verhaal van Mattheus Schwarz is uitzonderlijk, omdat er verder weinig bekend is over individuele scholieren in de Middeleeuwen. In ieder geval waren ze niet allemaal zo weerspannig, de meesten verlieten de Latijnse school pas op een leeftijd tussen de achttien en negentien jaar.
In de Middeleeuwen kende men een grote verscheidenheid aan onderwijs, te volgen op de kathedrale of kapittelscholen, op de Latijnse en de handelsscholen. Privé-onderwijs was enkel weggelegd voor de kinderen van aristocratische en
| |
| |
1. Mattheus leert het ABC, Trachtenbuch, Herzog-Ulrich Museum, Braunschweig.
zeer gegoede families. De kathedrale of kapittelscholen leverden bovenal geestelijken af. Deze scholen trokken soms ook wel wereldlijk georiënteerde leerlingen aan, maar deze bleven een minderheid. Van groter belang waren de Latijnse en handelsscholen. In de eerste leerde men, zoals de naam al zegt, hoofdzakelijk het Latijn in al zijn aspecten, alsook wat muziek en soms zelfs de grondbeginselen van de logica. Het Latijn was de taal van de kerk, maar ook van belang voor de middeleeuwse gerechtshoven en ambtenarij. Onderwijs in het Latijn was dus vooral bestemd voor diegenen die een carrière in een van deze richtingen ambieerden of die een universitaire studie wensten te volgen. Voor kooplieden en handwerkslieden was het Latijn niet van direct belang; lezen, schrijven, rekenen en kennis van sommige vreemde talen daarentegen wel. Voor hen was er de handelsschool, waar men getraind werd in boekhouding, handelscorrespondentie en talen als Frans en Duits. Desalniettemin volgden veel kinderen uit deze milieus toch onderwijs aan de Latijnse scholen.
| |
| |
2. Mattheus beëindigt zijn schooltijd, Trachtenbuch, Herzog Anton-Ulrich Museum, Braunschweig.
Alvorens tot een van bovengenoemde scholen te worden toegelaten, moest de scholier eerst lager of elementair onderwijs gevolgd hebben. Dit onderwijs begon al op jonge leeftijd, zo tussen de vijf en tien jaar en omhelsde het leren van het ABC, lezen, schrijven en rekenen, alsook de belangrijkste gebeden en responsoria. In Engeland werden de lagere scholen song-schools of zangscholen genoemd. Lezen en leren gebeurde immers hardop in eenstemmige koraalzang. Aldus werd de dictie van de kinderen verbeterd en daarnaast kwam het goed van pas bij het reciteren van koordiensten. Omdat scholieren ook wel werden ingezet voor het opluisteren van de mis leerden ze soms een mondje Latijn, maar of ze hier echt wat van opstaken valt te betwijfelen, zoals wel blijkt uit het verhaal van de priores uit Chaucers Canterbury Tales (zie het fragment op p. 258-9).
| |
| |
| |
Stadsscholen en kostscholen
Net als Mattheus Schwarz moesten vele middeleeuwse scholieren het ouderlijk huis verlaten om de Latijnse school te bezoeken, omdat dergelijke scholen, zeker in de Nederlanden, alleen in de grote steden te vinden waren. Vanaf het einde van de veertiende eeuw gingen de stadsbesturen zich hier met het onderwijs bemoeien, in die zin, dat er één school tot stadsschool werd uitgeroepen en eventuele andere scholen werden onderdrukt. Alleen de meester van de stadsschool ontving subsidie. Andere scholen werden soms wel gedoogd, maar de leerlingen van deze scholen waren in dat geval verplicht niet alleen hun eigen onderwijzer te betalen, maar ook die van de stadsschool, zodat de meester van de stadsschool voldoende inkomsten had en de continuïteit van het onderwijs gewaarborgd was. Wat betreft de lagere scholen waren de regels minder streng; dit onderwijs werd immers niet zo hoog aangeslagen. De situatie in de Nederlanden is overigens niet zonder meer te vergelijken met die in andere gebieden. In Engeland bijvoorbeeld was de stichting van scholen vooral afhankelijk van privé-initiatief.
Het middeleeuwse onderwijs op zich was niet zo duur, maar de bijkomende uitgaven voor kost en inwoning waren dat wel en als gevolg hiervan bleef onderwijs voor velen onbereikbaar. Dit aspect was in Engeland weer beter geregeld. Hier werden vanaf het einde van de veertiende eeuw vele scholen opgericht waar niet alleen het onderwijs, maar ook kost en inwoning gratis werden verstrekt. Het onderwijs was hier, anders dan bij ons, niet in de steden geconcentreerd, maar scholen waren kris-kras door het land verspreid, in steden, dorpen en gehuchten. Het moge duidelijk zijn dat de schoolsystemen in de verschillende delen van Europa behoorlijk van elkaar verschilden.
| |
Orde met harde hand
Waren de attributen van de scholier de inkthoorn en de pennenkoker, dat van de schoolmeester was de roede. Een zestiende-eeuwse schoolmeester in Cambridge gaf bij zijn installatie zelfs een demonstratie van zijn behendigheid met dit werktuig door publiekelijk een ‘slimme jongen’ af te ranselen, die hiervoor wat geld ontving. Bij het uitoefenen van zijn onderwijstaak werd de schoolmeester, indien er veel leerlingen waren, geholpen door een ondermeester. Bovendien werden de oudere leerlingen geacht de jongere te helpen. Daarnaast werden er leerlingen verantwoordelijk gesteld voor de orde binnen de groep. Doorgaans waren er erg veel leerlingen per klaslokaal. In Engeland hadden scholen slechts één klaslokaal en waren er tussen de 40 en 150 leerlingen, al waren er ook kleinere scholen. De school van Shrewsbury zou met 360 pupillen de grootste school van het Engeland van de zestiende eeuw zijn geweest. De Nederlandse stadsscholen hadden meer lokalen, maar hier worden leerlingen-aantallen tussen de 300 en 1000 genoemd. Ook hier waren de klassen dus erg groot, met meer dan honderd leerlingen per klas en maar één meester. Als men dan in gedachten houdt dat de scholieren hun lessen hardop reciteerden, dan vraagt men zich af hoe ze onder deze omstandigheden nog iets konden opsteken. Daarbij komt dat ze lange uren maakten en op harde ongemakkelijke houten banken zaten of op de grond, en dat de
| |
| |
3. Nijmegen, Latijnse school.
lokalen niet waren verwarmd. Dit laatste was gezien de grote aantallen leerlingen per klas wellicht niet eens zo bar als het op het eerste gezicht lijkt.
| |
Scholen in de Nederlanden
In Nederland zijn maar drie middeleeuwse schoolgebouwen bewaard gebleven, alle drie uit de zestiende eeuw, in Nijmegen, Zwolle en Groningen. In Nijmegen was waarschijnlijk al vanaf de dertiende eeuw een school op de plaats van de tegenwoordige Latijnse school, maar deze wordt in 1397 voor het eerst genoemd. Omdat deze school, evenals de ernaast gelegen Sint-Stevenskerk onder het patronaat stond van de Apostelenkerk in Keulen, werd de school de Apostolische School genoemd. Het feitelijke beheer werd door het stadsbestuur uitgeoefend, die dan ook de leermeesters benoemde en betaalde, en zorg droeg voor onderhoud aan het schoolgebouw. In 1544 werd begonnen met de bouw van de huidige Latijnse school, onder leiding van bouwmeester Herman van Heregraven (afbeelding 3). Het gaat hier om een langgerekt gebouw van 29 x 7 meter, van baksteen met natuurstenen sierelementen. Het gebouw heeft twee verdiepingen en een aantal dakverdiepingen. Op de voorgevel prijken beelden van de twaalf apostelen, die herinneren aan het patronaat van de Keulse Apostelenkerk (de huidige beelden dateren van de restauratie in de jaren zestig). Voor de tweede helft van de zestiende eeuw wordt een leerlingenaantal van wel duizend scholieren genoemd, die onderwezen werden door zeven leermeesters en twee zangmeesters. Het interieur zal dan ook wel in meerdere lokalen ingedeeld zijn geweest.
Groter dan de Apostolische School te Nijmegen is het rond 1550 gebouwde schoolgebouw achter de Sint-Maartenskerk in Groningen, namelijk 40 x 12,30 meter. De opzet komt overeen met die te Nijmegen; het schoolgebouw heeft twee verdiepingen en een met leien gedekt zadeldak. Nieuw echter is de toren.
| |
| |
De school te Nijmegen had alleen een klein klokkentorentje. De oorspronkelijke bestemming bleef niet lang behouden. Tegenwoordig is het gebouw het provinciehuis van Groningen. De stadsschool van Zwolle werd gebouwd in de periode 1543-1546 en was een zelfde soort bouwwerk, met afmetingen van circa 26 x 12 meter. Al kan men aan de hand van deze zeer spaarzame gegevens nauwelijks conclusies trekken over de middeleeuwse schoolarchitectuur in Nederland, toch lijkt het erop dat er in het midden van de zestiende eeuw een vrij uniform gebouwtype bestond voor de wat grotere Latijnse stadsscholen.
In Zwolle was het aantal leerlingen hoog, zeker meer dan 500. Voor 1400 worden er zelfs aantallen genoemd tussen de 800 en 1000. Waar nu werden al deze scholieren geherbergd? Sommige scholieren vonden kost en inwoning bij de stedelingen, anderen werden ondergebracht in scholierenhuizen. Het meest prestigieuze van deze huizen was het Domus Divitum, oftewel het rijke fraterhuis, voor de gegoede scholieren. Een tweede huis was het Domus Parva, het naburige huis. Dit was het oudste kosthuis in Zwolle en dateerde uit de veertiende eeuw. Dan was er een huis voor de arme scholieren, het zogenaamde Domus Pauperum, en er was nog een huis voor de matig bemiddelden, het Domus pro Mediocribus. In 1516 werd er dan nog een laatste kosthuis bijgebouwd, het zogenaamde Scholierenhuis, waar 200 scholieren gehuisvest konden worden. Slechts van dit laatste gebouw zijn nog enige zeer verbouwde resten voorhanden.
| |
Winchester College
Resteert er in Nederland weinig van de middeleeuwse schoolgebouwen, in Engeland is de situatie aanmerkelijk beter. Het vroegst bewaarde schoolgebouw stamt nog van de late veertiende eeuw. Het betreft hier Winchester College, nu nog één van de meest prestigieuze Engelse scholen, gesticht door Willem van Wykeham, de toenmalige bisschop van Winchester. Hij was tevens oprichter van New College in Oxford, dat in tegenstelling tot Winchester College een universitair college was. Het was de bedoeling van de stichter dat scholieren die in Winchester werden geschoold door zouden stromen naar New College, Oxford. Hiermee zou het tekort aan klerken, waar men in die tijd mee kampte, kunnen worden opgelost. De stichting was aanvankelijk bedoeld voor 70 arme scholieren, die streng werden geselecteerd, en niet meer dan tien externe leerlingen, maar dit aantal groeide al snel. De scholieren stonden onder leiding van een hoofdmeester en een ondermeester. Verder werd aan de school een college van tien kanunniken verbonden, alsmede tien koorknapen, drie klerken en drie kapelanen, om te bidden voor het zielenheil van de stichter. Daarbij kwam nog het bedienend personeel. Het gehele instituut stond onder leiding van een rector. Al met al was het dus een forse stichting en was er een enorm complex (afbeelding 4) nodig om al deze lieden onder te brengen. De kapel, woonruimten voor schoolmeesters, rector en kanunniken, keuken en eetzaal, en tot slot de slaapvertrekken van de scholieren en het klaslokaal werden rond een eerste binnenhof gerangschikt. Daar het college buiten de stadsmuren lag was het zaak enigermate zelfvoorzienend te zijn en zo lagen er rond een tweede hof een eigen bakkerij, slagerij, bierbrouwerij en andere bijgebouwen. Het gehele complex
| |
| |
4. Plattegrond Winchester College.
was ommuurd. Hoewel het college reeds in 1382 werd gesticht, begon men pas vijf jaar later met bouwen. In 1393 kon het complex in gebruik worden genomen, al was het toen nog niet helemaal gereed. Het eigenlijke schoollokaal werd omstreeks 1394 gebouwd en was oorspronkelijk wat groter dan nu. In de zeventiende eeuw namelijk, toen de ruimte vanwege de bouw van een nieuw klaslokaal de oorspronkelijke bestemming verloor, werd de doorgang naar het kloosterpand van de schoolruimte afgesnoept en werd het lokaal een slaapkamer voor de jongens, de zogenaamde ‘Seventh Chamber’. Voordien waren de jongens in 6 groepen opgedeeld geweest, met elk een eigen ‘chamber’. Voor het handhaven van de tucht in en buiten het klaslokaal werden er uit elke groep leerlingen drie ‘prefecten’ aangewezen, die regelmatig moesten rapporteren omtrent studievoortgang, moreel gedrag en inzet van hun mede-scholieren. Het schijnt dat de drie grote raamnissen in het oorspronkelijke schoollokaal, waarvan er nu nog twee over zijn, in de zeventiende eeuw gebruikt werden door de achttien prefecten uit de zes ‘chambers’ om van hieruit toezicht te houden op hun medeleerlingen. Wellicht was dit in de vroeger tijd ook al zo.
| |
| |
| |
Willem van Wainfleet
Winchester college vond pas in de eeuw daarop enige navolging. De eerste en tevens de meest ambitieuze van de navolgingen was Eton College bij Windsor, in 1440 gesticht door niemand minder dan koning Hendrik VI. Net zoals Winchester College aan New College, Oxford was gelieerd, zo was Eton verbonden met King's College, Cambridge, eveneens een stichting van Hendrik VI. Ook qua opzet vertoont het complex te Eton veel gelijkenis met Winchester College. De gebouwen van de school en het college van kanunniken zijn rond twee binnenplaatsen gegroepeerd en net als in Winchester neemt de school maar een bescheiden deel van het complex in. Het schoollokaal was wel wat groter dan dat te Winchester, maar werd in de zeventiende eeuw ingrijpend gewijzigd. Ook was er in Eton slechts één dormitorium, de zogenaamde ‘Long Chamber’. Niet alleen de gebouwen, zelfs de reglementen waren grotendeels op die van het oudere college gebaseerd. Het is zelfs zo dat de hoofdmeester van Winchester, Willem van Wainfleet, samen met vier kanunniken en vierendertig scholieren van Winchester naar Eton trok om daar de nieuwe school te bevolken. Erg lang bleef Wainfleet overigens niet in Eton, want in 1447 werd hij bisschop van Winchester. In deze hoedanigheid besloot hij een universitair college in Oxford te stichten, Magdalen College, met daaraan verbonden twee Latijnse scholen, één in Oxford en één in zijn geboorteplaats Wainfleet in Lincolnshire. Dit laatste gebouw, dat kort na 1484 werd gebouwd, is nog voorhanden en heeft een curieus kasteelachtig voorkomen. Het gebouw is van baksteen; de begane grond deed dienst als school, de verdieping werd als kapel ingericht. De westfaçade wordt geflankeerd door twee forse traptorens met kantelen. De west- en oostzijde zijn voorzien van een groot venster.
| |
‘Chantry’ schools
Naast dit soort uitgebreide en kostbare stichtingen waren er stichtingen op kleinere schaal. Liever dan geld te steken in de bouw van een grote abdij of kathedraal stichtte men vanaf de dertiende eeuw een prebende waarvan een priester kon worden onderhouden om voor het zielenheil van de betreffende persoon en zijn of haar familie te bidden, een zogenaamde chantry-stichting. Afhankelijk van de financiële middelen ging dit soort stichting vaak samen met het onderhouden van een aantal arme jongens en oude mannen. De arme jongens moesten de diensten opluisteren met hun gezang, de oude mannen prevelden als tegenprestatie gebeden ten bate van hun weldoener. In sommige gevallen werd gestipuleerd dat er aan de chantry een school verbonden moest zijn. Het vroegst bekende voorbeeld van een ‘chantry’-school is die van Wotton-under-Edge, in 1384 gesticht door Lady Katherine Berkeley. De prebende subsidieerde een schoolmeester die tevens priester moest zijn, en twee arme scholieren die te Wotton gratis onderdak, kost en onderwijs zouden ontvangen. De schoolmeester-priester had een dubbele taak. Iedere dag moest hij een mis lezen voor de stichteres en haar familieleden, waarbij de scholiertjes ongetwijfeld moesten zingen, en ten tweede moest hij de scholieren les geven, plus al diegenen die bij hem zouden komen om les te volgen. Indien men rijk genoeg was, kon men aan
| |
| |
5. De ‘chantry’ te Higham Ferrers (Northamptonshire).
de chantry ook een college van kanunniken verbinden. Zo stichtte Henry Chichele, aartsbisschop van Canterbury en oud-leerling van Winchester college, in 1422 een chantry te Higham Ferrers (Northamptonshire) met daaraan verbonden een school en een huis voor twaalf oude mannen met een huishoudster. De chantry-kapel diende tevens als schoolgebouw (afbeelding 5). Dit alles stond onder leiding van een college van kanunniken dat van een eigen gebouwencomplex werd voorzien. Het stichten van een chantry-school lag niet alleen binnen het financiële bereik van de landadel, ook de gegoede stadsmensen konden zich een dergelijke stichting permitteren, zeker als ze zich verenigden in gilden of broederschappen. Een goed voorbeeld van een dergelijke stichting is bewaard gebleven in Stratford-upon-Avon (afbeelding 6). Hier was de broederschap van het Heilig Kruis, de Maagd Maria en Johannes de Doper rijk genoeg om een eigen kapel te onderhouden, alsook een school en een tehuis voor oude mannen. In 1482 ontving de school een belangrijke erfenis, op voorwaarde dat het onderwijs van nu af gratis zou zijn. Het schoolhuis zelf stamt uit 1426-27 en heeft twee verdiepingen. De schoolruimte bevond zich in de overhangende bovenverdieping, de benedenverdieping werd gebruikt door het gilde. In feite verschilt dit schoolgebouw in niets van de gewone burgermansarchitectuur uit die tijd; gewone stadshuizen werden dan ook als schoolgebouw in gebruik genomen of voor dit doel aan een bepaalde school afgestaan. Evenals in Stratford waren deze schoolgebouwen vaak multi-functioneel. Een voorbeeld is Felsted School, een gebouw van twee verdiepingen. De school bevond zich op de etage, de begane grond werd aan derden verhuurd. Zo waren hier in de zestiende eeuw twee winkels en een woning. Moge het verwonderen dat men onder de school winkels had, in Bristol waren er in de zestiende eeuw twee scholen gesitueerd boven de stadspoorten, een ligging die in onze ogen
weinig bevorderlijk lijkt voor de concentratie van de scholieren.
| |
| |
6. Kerk, school en woningen voor oude mannen te Stratford-on-Avon.
| |
Tot besluit
Concluderend kan men stellen dat het onderwijs per land aanzienlijk kon verschillen. Werd het onderwijs in onze contreien door het stadsbestuur geregeld, in Engeland was het bevorderen van onderwijs afhankelijk van privéinitiatief, dat zelden onbaatzuchtig was, maar samenhing met de drang van de stichter het eigen zielenheil veilig te stellen. Deze verschillen komen goed tot uiting in de architectuur. De grote stadsscholen van Zwolle, Nijmegen en Groningen lijken in geen enkel opzicht op complexen als die te Winchester en Eton. Specifiek voor het onderwijs opgetrokken bouwwerken behoorden overigens tot de uitzonderingen, zowel in Engeland als in Nederland. Doorgaans moest men genoegen nemen met een willekeurig lokaal dat groot genoeg was om de leerlingen te bevatten.
| |
literatuur
G.H. Cook, Medieval chantries and chantry-chapels (Londen 1947). |
N. Orme, English schools in the Middle Ages (London 1973) |
R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Utrecht/Antwerpen 1954). |
M. Seaborne, The English school, its architecture and organisation 1370-1870 (Londen 1971). |
|
|