In het jaar van Onze Heer 1365 verscheen voor de reeds genoemde notaris, heer Martijn [Claesz. van Zantbommel], een vrouw, Hildegunt Jansdochter genaamd. Zij verklaarde onder ede het volgende. Omstreeks kerstavond van datzelfde jaar was in Ruiven, binnen de parochie van Delft, een driejarig jongetje, Claes Dircsz. geheten, rondom het huis gaan spelen met zijn zus, Margriet Dircsdochter, ongeveer vijf jaar oud. Genoemde Hildegunt zag het meisje thuiskomen zonder het jongetje. Daarop vroeg zij waar haar broertje was. Het meisje zei dat zij het niet wist. Hildegunt stond vlug op om het kind te zoeken. Zij trof het aan in de sloot, verdronken onder het ijs. Ze tilde het kind op, sprak ertegen en schudde het doorelkaar, maar het vertoonde geen enkel teken van leven. Met tranen in haar ogen richtte ze smeekbeden tot de glorieuze moedermaagd Maria en beloofde haar in Delft met deemoed te zullen bezoeken en aan haar te zullen opdragen. Zodra ze dit had beloofd, voelde zij dat het kind weer tot leven kwam.
De volgende dag kwam zij met enkele van haar vrienden op bedevaart naar het eerdergenoemde beeld [van Maria Jesse]. Zij dankten en prezen God en zijn moeder Maria voor de genade die zij voor dit kind van haar lieve zoon Jezus had verkregen.
vertaling Erwin Mantingh
Uitgave van negen tussen 1432 en 1439 verzamelde ‘Mirakelen van Maria Jesse’ in: Gerrit Verhoeven, Devotie en negotie. Delft als bedevaartplaats in de late middeleeuwen (Diss. UvA; Amsterdam 1992), citaat op p. 201.