auteur om een onderwerp van dit kaliber aan te vatten en slaat het boek met nauw bedwongen opwinding open - zo verging het mij althans. Als men al dadelijk in het voorwoord verneemt dat de twintig hoofdstukken geen samenhangend geheel vormen, maar in willekeurige volgorde gelezen kunnen worden, zakt de opwinding misschien enigszins, maar men blijft hopen op veel interessants.
En dat biedt het boek ook wel, dankzij het mooie onderwerp. In twee delen (‘Verwachtingen van het einde’ en ‘Voortekenen van het einde’, ook volgens de auteur zelf geen bijster waterdichte afbakening) passeert een bonte mengeling van voorstellingen, bewegingen, personen en vertelmotieven de revue die op de een of andere manier met het onderwerp te maken hebben. Er zijn beschouwingen over ‘Het jaar duizend’, ‘Het duizendjarig rijk’, ‘De Zwarte Dood’ en ‘Heks en duivel’. Hildegard van Bingen en Joachim van Fiore (en het Joachimisme) krijgen ieder een hoofdstuk. Verder hoort men over niet algemeen bekende vertelmotieven als ‘Het dal van Josafat’, ‘De sage van de vredevorst’, ‘De dorre boom en de volkerenslag, “Gog en Magog”, “Elia en Henoch”, “De Antichrist”. Het is allemaal fascinerende stof en aan wetenswaardigheden geen gebrek.
Spannend zou ik het boek toch niet durven noemen. Door de gekozen opzet (de twintig hoofdstukken moesten als afzonderlijke opstellen gelezen kunnen worden) zijn er erg veel herhalingen, trouwens ook vaak binnen één hoofdstukje. De stijl is wijdlopig, en soms nogal bloemrijk: “Maar als tegen het einde van de Middeleeuwen de verhitte verbeelding op drift raakt, vlammen allerwegen de mutsaards” (160). Wetenschappelijk verantwoord zijn de beschouwingen in zoverre dat alles wel op wetenschappelijke literatuur teruggaat. Maar bijzonder véél literatuur is dat niet; veel is oud of verouderd, er wordt sterk geleund op naslagwerken en, vooral voor de algemene context, op bejaarde handboeken van katholieke signatuur. Uit deze hoek komen opmerkelijke zienswijzen als: “Het doel dat hem [Karel de Grote] bij zijn veroveringen voor ogen stond, was het scheppen van een christelijk wereldrijk. Als geen ander was hij thuis in Augustinus” (39), of: [onder de Hohenstaufen, vooral onder Frederik I Barbarossa] “glanst het gerijpte ideaal van de godsstaat in zomerse schoonheid” (189). De auteur beoogt niet meer dan een breed overzicht te presenteren, waarbij de wetenschappelijke actualiteit niet voorop staat, het debat evenmin. Men zal, als chiliastische voorstellingen en bewegingen aan de orde komen, geen reactie aantreffen op het klassieke, aanvechtbare boek van Norman Cohn, The Pursuit of the Millennium (1957; 3e ed. 1970); het wordt zelfs niet genoemd. Als het gaat over het rijk van pape Jan, blijft de studie van I.P. Bejczy (1994) onvermeld. Natuurlijk kan men best een mooi boek schrijven zonder Norman Cohn, of zelfs zonder István Bejczy. Ik noem hun studies hier slechts om aan te geven wat men van dit boek niet moet verwachten.
Wat men evenmin moet verwachten, zijn conclusies. Een afsluitend hoofdstuk waarin lijnen worden getrokken, ontbreekt. Ter compensatie wordt de inleiding besloten met “enkele algemene gedachten”, die in elk geval de denktrant van de auteur verhelderen. De eerste vraag die hij stelt, is in hoeverre er bij zoveel materiaal gesproken kan worden van algemene conclusies. Mogelijk bedoelt hij: in hoeverre waren de “ondergangsstemmingen” in de diverse perioden van de Middeleeuwen algemeen verbreid of overheersend? Dat is althans een vraag die gedurig opkomt bij de lezer, die dikwijls iets verneemt als “De gevoe-