Madoc. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
interview• Anna Adamska en Mary Garrison
| |
[pagina 151]
| |
1. Henri-Jean Martin (rechts) en David Ganz gedurende het symposium ‘Organizing the Written Word’, Utrecht, 5-7 juni 1997. Foto: Wolfert van Egmond.
met de beroepsmatige ervaringen van David Ganz, een paleograaf van een latere generatie, specialist op het gebied van handschriften uit de Karolingische periode. Ganz is waarschijnlijk het bekendst om zijn studie Corbie in the Carolingian Renaissance.Ga naar eindnoot3. Tijdens het symposium sprak hij over ‘A Neglected Carolingian Gospel Book’. Ganz' boek over Corbie is een model van intellectuele geschiedenis, opgebouwd vanuit de handschriften zelf. Na een relaas over de stichting van en de schenkingen aan de abdij beschrijft hij de boeken die er werden afgeschreven en verworven, en de schriftsoorten die daarbij werden gebruikt. Daaraan verbindt hij een studie van de manieren waarop de boeken werden gelezen en begrepen, voor zover men dat kan afleiden uit aantekeningen en citaten. Het gesprek vond plaats op vrijdag zes juni jongstleden, gezeten onder een boom op de binnenplaats van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek, waar we met David Ganz en Henri-Jean Martin beschutting zochten tegen de hitte van de namiddag. | |
Lucien Febvre en Peter BrownAlvorens uw beroepsmatige ervaringen uit te wisselen, eerst een vraag naar uw opleiding. Op welke manier wordt men specialist op het gebied van de boekgeschiedenis?H.-J.M.: Voor mij begon de weg naar dit onderzoeksgebied met interesse voor de nieuwe geschiedenis (men zou bijna zeggen: in weerwil van mijn studie aan de Ecole des Chartes), en meer in het bijzonder voor de economische geschiedenis. Het was op grond van die interesse dat ik kennis maakte met Lucien Febvre, die in die tijd, in de jaren '50, juist bezig was met de studie die bekend | |
[pagina 152]
| |
is geworden als L'apparition du livre. Hij vroeg me daaraan mee te werken en verschafte me alle noodzakelijke bibliografische gegevens. Vervolgens is mij de uitgave van L'Histoire de l'édition française toevertrouwd. Dat was voor mij een eerste ervaring met het werken in een groep, iets wat niet altijd gemakkelijk is, maar veel kan opleveren als men weet te profiteren van de kennis van specialisten. Het is dus zo'n beetje per ongeluk zo gekomen. Maar wat de boekhistorische aanpak voor mij gemakkelijker heeft gemaakt, was het feit dat ik een bibliografen- en bibliothecarissentemperament heb.
D.G.: Ik heb mijn historische vorming in Oxford genoten, waar ik lang heb geaarzeld tussen de Middeleeuwen en de contemporaine geschiedenis. Mijn uiteindelijke keuze werd geïnspireerd door Peter Brown, wiens fascinerende publicaties maakten dat ik me op de vroege Middeleeuwen, meer in het bijzonder op de Karolingische periode ging storten. Vervolgens heb ik een jaar in München doorgebracht, waar ik de Seminarübungen van Bernhard Bischoff bezocht. Paradoxaal genoeg ging het dat jaar over de lyrische poëzie van na 1200, en niet over paleografie. Ik denk dat dat een voordeel is geweest, want zo kon ik mijn eigen weg naar de Karolingische handschriften vinden. Ik herinner me, dat het eerste handschrift dat ik met eigen ogen zag de oudste tekst van De litteris colendis was, die in Oxford bewaard wordt. Dankzij de vriendelijkheid van een bibliothecaris, die me met engelengeduld alle geheimen van dat handschrift liet zien, heb ik trek in dit soort onderzoek gekregen. Daarvóór wist ik helemaal niets over handschriften, en het verbaasde me zelfs dat ze achter slot en grendel werden bewaard. Die bibliothecaris nam me heel serieus en stelde zelf voor om het handschrift met ultra-violet licht te bestuderen... | |
Hoe komt u beiden aan zo'n grote eruditie?H.-J.M.: Gelukkig heb ik altijd het vermogen gehad om zeer lang te kunnen werken en weinig te slapen... Maar om serieus te blijven: ik heb heel vaak kunnen profiteren van de kennis van collega's die specialisten zijn op gebieden die ik in het geheel niet kende. Het hele eerste deel van Histoire et pouvoirs de l'écrit heeft veel te danken aan experts op het gebied van de prehistorie en de Oude Geschiedenis.
D.G.: Wat mij betreft, ik wil onderstrepen dat ik veel verschuldigd ben aan mijn professoren, die jonge lieden zoals ik altijd met grote generositeit bejegenden, heel serieus, meer als collega's dan als leerlingen. Op dat moment kwam ons dat voor als ware het de gewoonste zaak van de wereld. Maar dat vind je lang niet overal. Het waren mensen die in staat waren om ons in ons eigen onderzoek te stimuleren. Verder heb ik ontzettend veel geleerd van bibliothecarissen en paleografen, die met genoegen hun kennis en ervaringen in het métier met me deelden. Zo herinner ik mij bijvoorbeeld Richard Hunt, een bibliothecaris van de Bodleian Library in Oxford, die, voordat hij zijn college goed en wel begon, soms twintig minuten deed over de afstand tussen de deur van de collegezaal en zijn tafel. Onderweg gaf hij raad aan jongelieden, en interesseerde zich ook voor hun leven en persoonlijke problemen. Tenslotte is er de lectuur, en ik houd eraan vast om in mijn handbibliotheek geen boeken te hebben die ik niet gelezen heb. | |
[pagina 153]
| |
2. HS. Parijs, Bibliothèque Nationale, lat. 274, f.19v. Evangeliarium uit Tours, negende eeuw. Uit: Mise en page et mise en texte du livre manuscrit, ed. Henri-Jean Martin en Jean Vezin (Parijs 1990) 106.
| |
Het boek op zijn retourWaarom zijn middeleeuwse handschriften zulke meeslepende onderzoeksobjecten?D.G.: De mogelijkheid om datgene in de hand te houden wat de middeleeuwers zelf in handen hebben gehouden, is fascinerend. Ook wanneer een handschrift moeilijk te doorgronden is, heeft men toch een indruk van direct contact. Gedrukte teksten zijn in de meeste gevallen eenvoudiger te begrijpen, maar de drukpers vergroot de afstand. | |
Gaat het hierbij om een soort fysieke gewaarwording?H.-J.M.: Jazeker, en mijn collega heeft meer dan gelijk wanneer hij zegt dat in het geval van gedrukte boeken de indrukken niet zó sterk zijn. | |
Uw beider ambachten veronderstellen een persoonlijke liefde voor boeken. Heeft u thuis een grote bibliotheek?H.-J.M.: In Parijs niet; mijn bibliotheek van naslagwerken is relatief klein en is onberispelijk op orde. Dat heb ik nodig om te kunnen werken. Maar in mijn huis op het platteland heb ik een grote bibliotheek ‘voor het plezier’, en daarvan profiteer ik veel tijdens de vakanties. | |
[pagina 154]
| |
D.G. (lachend): Van tijd tot tijd heb ik de indruk dat mijn bibliotheek te groot is, vooral wanneer er weer een moment van verhuizen aanbreekt. De afgelopen jaren heb ik gelukkig een ruime kamer op de universiteit gehad, met veel plaats voor boeken voor het werk en het onderwijs. Die heb ik gescheiden van de boeken ‘voor het plezier’ thuis. Deze vraag doet me overigens denken aan iets wat ik zeer vaak heb opgemerkt in de Verenigde Staten: jonge studenten die niet de noodzaak voelen boeken aan te schaffen om ze in het dagelijks leven steeds onder handbereik te hebben, die geen lust tot lezen hebben ontwikkeld. Dat kan duiden op een grote culturele verandering: het verdwijnen van de noodzaak om met boeken te leven. | |
In Histoire et pouvoirs de l'écrit heeft u geschreven: ‘Het beroep op het “grafisme” lijkt een menselijke behoefte uit te drukken: het door vastlegging visualiseren van zijn interpretaties van de buitenwereld. Aldus omschrijft hij ze preciezer, concretiseert ze, neemt ze in bezit. Hij kan zo met bovennatuurlijke machten communiceren en zijn kennis aan zijns gelijken doorgeven’ (p. 22). Betekent de zeer sterke hedendaagse ontwikkeling van visuele communicatiemiddelen de ondergang van de Westerse beschaving, innig verbonden als die is met het boek?H.-J.M.: Dat is niet zo eenvoudig te zeggen. Men moet zich realiseren dat niet-geschreven communicatie, door middel van beelden, gebaren en het gesproken woord, altijd heeft bestaan binnen de Europese cultuur en zijn eigen rechten had. Er is altijd een onderscheid geweest tussen het gesproken en geschreven vertoog. De zeventiende-eeuwse jezuïeten, bijvoorbeeld, wensten hun preken niet op schrift te stellen, omdat ze heel goed begrepen dat zelfs een heel goede mondelinge, hardop uitgesproken tekst zijn kwaliteiten kan verliezen als hij alleen maar gelezen wordt. Misschien is het - betrekkelijke - afscheid van het boek in de Westerse cultuur te vergelijken met de grote mentale verandering die de overgang van het handgeschreven boek naar het gedrukte boek teweeg bracht. | |
En wat betekenen de nieuwe media voor u persoonlijk? Werkt u met een computer?H.-J.M.: Ik wel; ik heb de computer zeer vroeg geaccepteerd, hoewel ik het apparaat als een soort schrijfmachine behandel. Heel doelmatig, maar nogal dom. | |
Op de lange duurWenden we ons nu naar het hoofdprobleem van ons gesprek. Hoe kan men de barrière tussen codicologen en boekhistorici slechten en een doelmatiger samenwerking tussen hen tot stand brengen?H.-J.M.: Ik geloof dat, als men de ontwikkeling van een historisch probleem wil leren kennen, men moet werken met het uitgangspunt van de longue durée. Wat dat betreft, ben ik nog altijd de leerling van Lucien Febvre. Vanuit deze gezichtshoek helpen de onderzoeksresultaten van de codicologen de ontwikkeling van het gedrukte boek te begrijpen. Dat is niet verschenen als een deus ex machina. | |
[pagina 155]
| |
3. HS. Parijs, Bibliothèque Nationale, lat. 9430, f.19r. ‘Te igitur’, de openingswoorden van de canon van de mis, in een handschrift uit Sint Maarten van Tours. Uit: Mise en page et mise en texte du livre manuscrit, ed. Henri-Jean Martin en Jean Vezin (Parijs 1990) 114.
D.G.: Volgens mij is samenwerking iets dat aan beide kanten functioneel kan zijn. Ook de codicoloog kan er veel profijt van hebben, vooral voor wat betreft de vragen naar de functies en sociale rol van het boek. Ondanks technische veranderingen is dat altijd een middel gebleven om denkbeelden te onthouden en door te geven.
Men kan het slotvertoog van Henri-Jean Martin, gehouden tijdens de table ronde van het symposium een dag later, zien als voortzetting van dit gesprek. Hij zette zijn gedachten over de belangrijkste problemen bij het bestuderen van handschriften en gedrukte boeken nog eens op een rijtje. Hij hanteerde de noties handschriftelijke en gedrukte overlevering, die ieder hun eigen plaats hebben. Tezelfdertijd onderstreepte hij de gemeenschappelijke problemen van beide overleveringen en de mogelijkheden om die met gebruikmaking van de zeer lange duur te bestuderen. Een voorbeeld ervan is de ontwikkeling van technieken om teksten onder te verdelen, iets wat net zo moeilijk te realiseren is in het geval van gedrukte boeken als in dat van handgeschreven boeken. Een ander voorbeeld is de sociale symboliek van het boek, dat wil zeggen het systeem van relaties tussen schrijver en lezer dat tot stand komt via het boek. Wat David Ganz betreft, hij bleef nog enkele dagen in Utrecht om in de Universiteitsbibliotheek drie geleerde én amusante seminars te geven over vroeg- | |
[pagina 156]
| |
middeleeuwse paleografie. In de eerste twee liet hij zijn gehoor kennismaken met de oudste handschriften in de collectie en benadrukte hij de behoefte aan een meer processueel georiënteerde benadering van handschriften, waarbij het niet alleen om het schrift gaat, maar ook om grotere vragen. Het boek als kostbaar object heeft zijn plaats in de economische geschiedenis. Handschriften kunnen worden gebruikt om te weten te komen hoe men leerde lezen en schrijven. In zijn derde seminar bezon hij zich op de oorsprong van de paleografie. Hij besloot ermee, dat paleografie ‘te belangrijk is om aan de experts over te laten’ en drong er bij zijn gehoor op aan, gegevens over de handschriftelijke overlevering in hun werk te vermelden. Zijn voorbeelden, onder meer geput uit oorkonden, evangeliaria, en handschriften van Augustinus, waren aantrekkelijk en verhelderend. Overtuigende toelichtingen bij de stelling dat schrift en de ‘belichaming’ van teksten een eigen verhaal te vertellen hebben, als we tenminste de juiste vragen weten te stellen. De ontmoeting tussen deze twee specialisten, van wie de één vrijwel uitsluitend in Parijs werkt, terwijl de andere bezig is van de Verenigde Staten naar Engeland te verhuizen, was één van de vruchten van het Utrechtse symposium. De papers en vooral de discussies, zowel de officiële en - vooral - die in de wandelgangen hebben de noodzaak getoond om de resultaten van gedetailleerde studies van handschriften steeds weer in een vergelijkend perspectief te plaatsen. De mogelijkheid die hier geboden werd om meningen en standpunten uit te wisselen over onderwerpen die bij nader inzien niet zo ver van elkaar af bleken te staan als men van tevoren gedacht had, werd door alle deelnemers op prijs gesteld. Eens te meer hebben de boeken hun taak vervuld om mensen met elkaar in contact te brengen. |
|