Madoc. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Middeleeuws zaadHet zaad der vrouwen. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 16 (Stichting beheer IISG; Amsterdam 1996). 191 p. Geïll. ISBN 90-6861-117-8. f 34,50.‘Vrouwelijke detectives uit de middeleeuwen zijn er niet’, zo stelt de redactie in de inleiding van dit aan de Middeleeuwen gewijde deel. Men had namelijk eigenlijk een kort detectiveverhaal met een vrouw in de hoofdrol willen opnemen, maar dit lukte niet om deze reden. Een beetje ongelukkige bewering om de toon mee te zetten. Ten eerste zijn er na enig zoeken wel degelijk vrouwelijke detectives te vinden. Wie The Mammoth Book of Historical Detectives (Londen 1995) ter hand neemt, ontdekt dat Margaret Frazer diverse detectives geschreven heeft met een non in de rol van speurder. Ten tweede zou de redactie de verdenking op zich kunnen laden in de valkuil van het inmiddels achterhaalde en onvruchtbare onderdrukkingsperspectief te zijn gevallen, of, zoals Anja Petrakopoulos het in haar historiografisch essay in dit Jaarboek noemt, aanhanger van de ‘donkere dagen’-theorie te zijn. Terecht stelt Petrakopoulos dat het vervangen van het onderdrukkingsperspectief of juist het omgekeerde daarvan (Lichtende Voorbeelden) door een benadering waar het begrip gender als analytisch kader wordt gehanteerd, vruchtbaarder kan zijn. Daarvan geeft zij ook een aantal voorbeelden. Een andere mijns inziens te stellige en zelfs onjuiste bewering van de redactie is de stelling dat de vrouwen teveel buiten beeld blijven doordat historici zich teveel op institutionele bronnen concentreren. Verhalende bronnen zouden een ander beeld geven. Maar waarom nu juist voor vrouwen een beter beeld? Ik vind dat hier enigszins voorbij wordt gegaan aan de waarde van het groeiend aantal degelijke monografieën over vrouwenkloosters, gebaseerd op bronnen als oorkonden en rekeningen. Voor een onderzoek naar de rol van vrouwen bij de overdracht van familiekapitaal, bijvoorbeeld, is volhardend doorspitten van institutionele bronnen bij uitstek, zoals testamenten en boedelscheidingen, de enige mogelijkheid.Ga naar eindnoot1. Ook kunnen, bijvoorbeeld bij een onderzoek naar de machtsbasis van gravinnen, institutionele bronnen een langetermijnperspectief bieden dat op basis van verhalende bronnen niet mogelijk is. Dit alles nog afgezien van het feit dat het onderscheid tussen verhalend - institutioneel en niet-verhalend kanttekening behoeft.Ga naar eindnoot2. Hoe het ook zij, de bronnen waarop de diverse bijdragen zijn gebaseerd, zijn vrijwel uitsluitend verhalend, te beginnen met die van Anneke Mulder-Bakker over de Hollandse gravin Johanna van Valois (ca. 1297-1353). Dat Johanna vanuit het klooster, waar zij als weduwe intrad, nog zo'n rol in de politiek kon spelen, lijkt de auteur wat te verbazen. Maar bestudering van de institutionele geschiedenis van kloosters - met behulp van institutionele bronnen - wijst steeds meer uit dat theorie en praktijk van de clausuur nogal uiteenliepen. Daarom is het historisch verantwoord dat de historische detectiveschrijfster Margaret Frazer ‘haar’ non als detective ook moorden buiten de kloostermuren laat oplossen. Niet alle onderwerpen lenen zich even goed voor een subtiele gender-bena- | |
[pagina 117]
| |
dering, maar de heilige Barbara, die haar vrouwelijke attributen bij uitstek - haar borsten - kwijtraakt, is een dankbaar object. Mathilde van Dijk behandelt een speciaal voor de birgittinessen (genoemd naar de stichtster van de orde: Birgitta van Zweden 1303-1373) te Rosmalen geschreven versie van Barbara's heiligenleven. Het is duidelijk dat naar de receptiegeschiedenis van deze heilige nog veel onderzoek gedaan kan worden, waarbij ik me afvraag of de band tussen Barbara en de birgittinessen door Van Dijk niet te zeer wordt benadrukt. Moet een en ander niet meer in de algemene laatmiddeleeuwse vrouwenspiritualiteit ingebed worden? Met Caritas Pirckheimer (geb. 1467), de geleerde Neurenbergse abdis, verlaten we aan de hand van Catrien Santing de Middeleeuwen en komen we terecht in de renaissancistische traditie van geleerde vrouwen. Als kloosterlinge kon zij schriftelijk en via het spreekvenster communiceren met andere intellectuelen. Maar ook zij gebruikte de strategie waar veel schrijvende nonnen voor en na haar zich van bedienden: ze presenteerde zich als ongeleerd, zwak en slechts door God geïnspireerd. Interessant is dat Santing hier de ook bij mysticae zo essentiële symbiose van geïnspireerde vrouw met mannelijke bewonderaar signaleert. Ook al was het kloostermilieu in zekere zin beschermend, waardoor schrijfsters zich konden ontplooien, in het geval van Caritas werkte het uiteindelijk in haar nadeel: het werd haar door haar superieuren verboden om nog langer in het Latijn te schrijven. Spannend vond ik de herinterpretatie door twee medioneerlandici, Orlanda Lie en Dieuwke van der Poel, van de rol van Galiene, de vrouwelijke tegenspeelster van Ferguut uit de gelijknamige dertiende-eeuwse Arturroman. Zij geven aan hoezeer de lezer zich laat leiden door het perspectief van de hoofdpersoon, Ferguut dus. Als men echter tegen dit perspectief in het verhaal van Galiene volgt, komt ze daarin veel positiever en consistenter naar voren dan de commentatoren altijd hebben beweerd. In de rubriek ‘Bron’ worden twee ook weer verhalende bronnentypen verkend. Ten eerste tekstfragmenten over vrouwen die als man door het leven gaan, veelal uit heiligenlevens. Een van de drie door Mulder-Bakker uitgekozen fragmenten is een getuigenis van een kloosterzuster over een door Hildegard van Bingen verricht wonder: zij onderkende dat een student (en dus man) eigenlijk een vrouw was. Naar mijn idee is dit tussen al die heiligenlevens een wat atypisch tekstfragment, dat haar betoog niet echt versterkt; wel is het een prachtig voorbeeld van een tussenvorm tussen institutionele en verhalende bron. Terecht stelt zij de vraag hoe historisch deze verhalen eigenlijk zijn. Dit geldt zeker ten aanzien van de heiligenlevens. Maar toch zou het probleem een iets andere dimensie hebben gekregen als ook de vroegmoderne tijd erbij betrokken was. Het verschijnsel cross-dressing bleef populair in teksten, ook na de Middeleeuwen, maar vanaf de zestiende eeuw zijn er ook documentaire bronnen genoeg die aantonen dat de werkelijkheid soms voor fictie niets onderdeed. Ik acht het dan ook helemaal niet uitgesloten dat de student die door Hildegard werd ontmaskerd echt bestaan heeft. Heilig worden kon je ook als vrouw, maar studeren toch eigenlijk nauwelijks. Een tweede bron die aan de hagiografie verwant is, zijn de ‘zusterboeken’, die Wybren Scheepsma belicht. Dit bronnentype is in Duitsland al uitvoeriger bestu- | |
[pagina 118]
| |
deerd. Voor Nederland zijn er twee bewaard, van de zusters van het Meester Geerthuis in Deventer en van de nonnen in Diepenveen. Het zijn aaneenschakelingen van korte, op het geestelijk leven van de vrouwen geconcentreerde levensbeschrijvingen. Zij vormen een belangrijke bron voor bestudering van de vrouwelijke spiritualiteit van de Moderne Devotie. Ze zijn bovendien vrijwel alle geschreven door vrouwen en waren ook bestemd om door vrouwen (voor-)gelezen te worden. Dat er een mannelijk equivalent is, in de vorm van ‘broederboeken’, maakt dit bronnentype extra aantrekkelijk. Tot de overige bestanddelen van dit Jaarboek behoren nog de rubriek ‘Vrouwengeschiedenis in het vaktijdschrift’ van Jenneke Quast, waarbij ik ervoor zou willen pleiten in het vervolg ook Ons Geestelijk Erf te depouilleren en een merkwaardige rubriek ‘Visioen’. Middeleeuws klinkt het wel, maar de voornaamste inhoud - op de Middeleeuwen geïnspireerde foto's van Diana Blok en Mej. C. Tollens - bezorgden mij een lichtelijke verbijstering, overgaand in een groeiende ontstemming, die eigenlijk al was begonnen toen ik dit ‘nieuwe’ Jaarboek bij de boekhandel zag. Mij spreken die foto's absoluut niet aan, maar erger nog, ik ben bang dat zij het Jaarboek de verkeerde uitstraling geven. En dat vind ik jammer. Florence Koorn |
|