in de vijftiende eeuw zijn gemaakt, dan sluit dit niet uit dat reeds in de dertiende en veertiende eeuw Middelnederlandse vertalingen in omloop zijn geweest. Het lijkt mij veel meer voor de hand liggen dat het Delftse stadsrecht vanaf 1246 toegepast is in de rechtspraktijk. Waarom is het anders uitgevaardigd?
Verhoeven behandelt in zijn opstel (‘De betekenis van de Delftse stadskeur van 15 april 1246’) de vraag wat er te Delft veranderde toen in 1246 het stadsrecht werd uitgevaardigd. Het is aannemelijk dat, zoals Verhoeven stelt, Delft vóór 1246 deel uitmaakte van een groot grafelijk domein, de hof van Delft. De grond van deze hof zal in pacht zijn uitgegeven aan onvrije boeren (dienstlieden, horigen) die verplicht waren een deel van hun eigen oogst af te staan aan de villicus (de hofmeier) en hofdiensten te verrichten (zaaien, oogsten, transportdiensten). Een en ander valt op te maken uit het stadsrecht zelf. In artikel 58 wordt bijvoorbeeld bepaald dat de poorters van Delft in het vervolg geen hofdiensten voor de graaf meer hoeven te verrichten en in artikel 59 belooft de graaf de pacht die de poorters hem moeten betalen, nooit meer te zullen verhogen. Voeg hierbij het gegeven dat één week na de verlening van het stadsrecht de graaf de Delftse poorters vrijstelde van het aan hem betalen van ‘landwinning’ (een bedrag dat horigen moesten betalen wanneer de door hen gepachte grond door koop of vererving overging in andere handen) en het is aannemelijk dat de horigen van Delft in 1246 poorters van Delft werden. Aangezien in het stadsrecht consequent de term villicus wordt gebruikt ter aanduiding van de Delftse schout, mag aangenomen worden dat de hofmeier van het grafelijk domein in het nieuwe Delft de functie van rechter in oude zin (rechtsvorderaar en rechtshandhaver) bleef uitoefenen. Het spreken van recht geschiedde evenwel na 1246 door andere personen. Vóór 1246 werd dit gedaan door de hofhorigen zelf, na 1246 door speciaal daarvoor aangestelde burgers, de schepenen. Verhoeven concludeert (mede op grond van nog een aantal veranderingen die ik hier niet allemaal zal noemen) dat het Delftse stadsrecht een mijlpaal in de ontstaansgeschiedenis van
de stad Delft is geweest.
In zijn opstel ‘Recht in de stad. Juridische aspecten van de Delftse stadskeur van 1246’ behandelt Van Kruining een aantal juridische onderwerpen uit het Delftse stadsrecht. De 62 artikelen van het stadsrecht bevatten een ongeordende en bonte verzameling van rechtsregels die betrekking hebben op, kort samengevat, het straf-, privaat- en procesrecht. Terecht merkt Van Kruining op dat het stadsrecht zijn geheimen moeilijk prijsgeeft en dat sommige artikelen bijzonder raadselachtig zijn en blijven. Desondanks is hij erin geslaagd om de lezer in verschillende paragrafen (‘De rechter spreekt geen recht’, ‘Vrouwenvoogdij’, ‘Oog om oog en tand om tand’, ‘Getuigen’ etcetera) een goede indruk te geven van het middeleeuwse recht, mede doordat hij in zijn verhaal Delftse dingtalen (procesformulieren) heeft gebruikt, die goed illustreren hoe de regels van het stadsrecht in de rechtspraktijk functioneerden. Zo wordt in artikel 22 van het Delftse stadsrecht onder meer bepaald dat iemand die veroordeeld is omdat hij een schuld niet heeft betaald, in persoon aan zijn schuldeiser wordt overgeleverd. De veroordeelde wordt door de schuldeiser net zo lang gevangen gehouden totdat hij zijn schuld alsnog betaalt of een schikking treft met de schuldeiser. Uit de Delftse dingtalen blijkt dat er nog een mogelijkheid is: op de vraag van de taalman (de advocaat) van de schuldenaar of zijn cliënt bevrijd is van zijn schuld