Madoc. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Piet Leupen, Gods stad op aarde. Eenheid van Kerk en Staat in het eerste millennium na Christus. Een kerkelijke ideologie (Wereldbibliotheek; Amsterdam 1996). 176 p. Geïll. ISBN 90-284-1728-1. f 34,50.De Amsterdamse mediëvist Piet Leupen kreeg, zo leert ons het ‘Woord vooraf’, van vrienden de raad: ‘Schrijf weer eens een boek, artikelen zijn meestal voor vakgenoten.’ Er zijn minder gelukkige redenen om een boek te schrijven. Het eindprodukt is voortreffelijk: Leupen leverde een knap overzicht af van de kerkelijke, politieke ideologie in West-Europa van de eerste tot de twaalfde eeuw (het ‘millennium’ in de titel moet men niet te letterlijk verstaan). De auteur begint met de vaststelling dat de christelijke visie op de ideale wereldlijke macht tijdens de Middeleeuwen niet kon bogen op een duidelijke articulatie in de evangeliën en de andere boeken van het Nieuwe Testament. In de eerste eeuwen aanvaardden de christenen de heersende politieke structuur met een zekere lijdzaamheid. De wereld was nu eenmaal zo geordend, of tenminste, die orde was door God gedoogd; het einde der tijden was trouwens nabij. In de vroege vierde eeuw verleende Constantijn echter aan de christenen de vrijheid van godsdienst (313), werd hijzelf christen en nam hij daadwerkelijk deel aan het bestuur van de Kerk; tegen het einde van de eeuw, onder keizer Theodosius I (379-395) was het christendom de facto staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. De osmose tussen Staat en Kerk, met de keizer als hoogste authoriteit, kreeg bijgevolg rond 400 vaste vorm. Toen de stabiliteit van dat Rijk in de volgende decennia bedreigd leek, herinnerde Augustinus van Hippo, de meest invloedrijke van alle kerkvaders, de christenen eraan dat de Staat geen rol speelde in Gods heilsplan. De ideale Staat moest er weliswaar voor zorgen dat christelijke waarden beveiligd werden, maar haar functie was hoe dan ook beperkt tot deze wereld. De Kerk daarentegen bereidde de vestiging van het rijk van Christus voor - zij vormde, in de gevleugelde woorden van de Britse historicus Peter Brown, ‘het raakpunt tussen deze wereld en de Stad Gods’, het hemelse Jeruzalem. Leupen legt uit hoe de Kerk na de val van het Westromeinse Rijk (476) Augustinus' visie aan de veranderende politieke omstandigheden aanpaste. Maar het oudere unitaire ideaal leefde sterk door: de herinnering aan de eenheid van het Romeinse Rijk en de universele aspiraties van het christendom leken al te zeer verbonden. Bovendien was er steeds het levend voorbeeld van Byzantium, die andere, ‘vreemde’ erfgenaam van het oude Romeinse Rijk, waar de keizer een bijna absoluut gezag over de Kerk handhaafde. Leupen stelt dat in de loop van de achtste eeuw, met de machtsovername van de Karolingers in het Frankische rijk, de feitelijke en ideologische eenheid van Staat en Kerk in het Westen weer werd erkend. De Franken vormden het nieuwe Israël, de vorst was de nieuwe David. Karel de Grote's kroning, door de paus, als Keizer van het ‘herstelde Romeinse Rijk’ in 800, kwam dan ook als een logisch gevolg. De eenheid van Kerk en wereld als de Heilige Kerk Gods was echter bedreigd door twijfel over de vraag hoe ‘Rooms’ dat nieuwe Rijk was: lag het machtscentrum nu in Rome, bij de paus, of in Aken (het ‘nieuwe Rome’), dus bij | |
[pagina 109]
| |
de keizer? In de late tiende en vroege elfde eeuw, onder de Ottonen, had de keizer de bovenhand, maar de zogenaamde Gregoriaanse hervorming, genoemd naar paus Gregorius VII (1073-1085), bracht daar verandering in. Niet alleen eigende de paus zich het leiderschap van de christenheid toe - hij kon eventueel de keizer afzetten of diens onderdanen van trouw aan hun heerser ontlasten -, maar bovendien verbrak hij de traditionele gebondenheid van de Kerk aan de unitaire Staat. In dit nieuwe concept regeerde keizers en koningen als regionale heersers in dienst en onder het toezicht van de unitaire Kerk, vertegenwoordigd door paus en bisschoppen. Ironisch genoeg maakte het pausdom op die manier de weg vrij voor de vorming van nationale politieke ideologieën, waarbij het concept van de heerser als toezichthouder over wereldlijke en kerkelijke zaken binnen zijn territorium, op de nationale staat werd toegepast. Die ontwikkeling zet zich in de twaalfde en dertiende eeuw in de prille naties van Frankrijk en Engeland door en manifesteerde zich soms zelfs op een lager niveau, zoals bijvoorbeeld in het graafschap Vlaanderen. Uiteraard ondermijnde ze tenslotte de universele aspiraties van het pausdom. De grote lijnen van dit verhaal waren vanzelfsprekend al eerder bekend, onder meer door het werk van historici als W. Ullmann, Y.-M. Congar, Th. Noble and G. Tellenbach, die Leupen met veel waardering maar toch ook kritisch in zijn discussie betrekt. Wat deze synthese zo origineel maakt is wellicht de nadruk op de continuïteit van dit denken: de ‘kerkelijke ideologie’ ontwikkelde zich door een creatieve dialoog met het politieke terrein, zonder veel inbreng van externe ideeën. Daarnaast legt Leupen hier en daar ook enkele nieuwe accenten. Hij acht bijvoorbeeld de ontwikkeling van een min of meer coherente, christelijke ideologie van het koningschap, het allerbelangrijkste instrument waarmee de Kerk de politieke heerser tussen de achtste en twaalfde eeuw aan haar controle onderwierp. Door middel van talloze vorstenspiegels kon hij aan zijn plichten en gebreken herinnerd worden. Leupen suggereert ook dat het concept van de Kerk als een unitaire gemeenschap van individuen, waarbij de staatsmacht de christelijke morele waarden vrijwaarde, een meer fundamentele rol heeft gespeeld om de natiestaat te legitimiseren dan bijvoorbeeld de politieke ideologie ontleend aan Aristoteles. Het boek is uitermate geschikt voor studenten geschiedenis en andere geïnteresseerden in de relatie tussen Kerk en Staat in de middeleeuwen. Leupen schrijft bevattelijk, in een bescheiden maar efficiënte stijl. Hij is duidelijk bekommerd om de leesbaarheid van zijn verhaal, soms zelfs waar dat niet nodig is. Moeilijke en vreemde woorden worden niet alleen in een apart register uitgelegd, maar soms ook nog eens in de tekst, wat leidt tot overbelaste constructies als: ‘het epitheton (versierend bijvoeglijk naamwoord) voor Maria’ (p. 21), of ‘talloze gebeurtenissen uit het Oude Testament vertaald als prefiguraties (voorafspiegelingen) van het Nieuwe’ (p. 28). Het boek wint echter ook aan waarde omdat Leupen zo goed rapporteert over de meest recente onderzoeksresultaten, met verwijzing naar vooral Nederlandse en Engelstalige werken en bronvertalingen, en hij zijn verhaal op gepaste tijden met citaten uit eigentijdse bronnen illustreert. Hij besteedt veel aandacht aan de interpretatie van enkele essentiële documenten, zoals de brief van paus Gelasius aan keizer Anastasius uit 494, waarin de paus de autoriteit van de bisschoppen naast (en boven) de uitvoeren- | |
[pagina 110]
| |
de bevoegdheid van de vorst stelde; de beruchte ‘Donatie van Constantijn’, een achtste-eeuwse vervalsing, waarin keizer Constantijn de heerschappij over het Westromeinse Rijk aan paus Silvester zou hebben afgestaan; en het ‘Dictaat van de Paus’, een notitie voor intern gebruik aan het pauselijk hof onder Gregorius VII, waarin de voornaamste stellingen van zijn kerkelijke politiek werden samengevat. Deze teksten zijn ook in vertaling achteraan in het boek te vinden, evenals de zogenaamde apostolische geloofsbelijdenis en de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel (325-381). Het boek is niet alleen door die aanhangsels trouwens ook een goede inleiding tot de fundamentele punten van het christelijke geloof, waarvan, zo stelt Leupen hoofdschuddend vast, ‘bij een nieuwe generatie studenten in de geschiedenis (...) geen weet meer is’ (p. 5). Dat dit niet alleen bij Nederlandse studenten, maar ook en misschien nog veel sterker bij Amerikaanse studenten het geval is, kan ik hierbij getuigen. Kunnen we ook een Engelse vertaling verwachten? Walter Simons |
|