Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| ||||||||
• C.M. Cappon
| ||||||||
InleidingRobert S. Hoyt besluit zijn Europe in the Middle Ages met een conclusie die hij de titel ‘The Legacy of the Middle Ages’, de nalatenschap van de Middeleeuwen, meegaf.Ga naar eindnoot1. In deze conclusie tracht Hoyt onder andere antwoord te geven op de vraag waaruit de blijvende - dat wil zeggen tot in de twintigste eeuw voortdurende - bijdrage bestaat van de Middeleeuwen aan de westerse beschaving. De auteur wijst dan allereerst op instellingen als de universiteit (zie die bijdrage van Hilde de Ridder-Symoens in dit themanummer), de rooms-katholieke kerk, die ondanks haar oorsprong in de Romeinse Oudheid toch in veel opzichten een middeleeuws instituut is, het Britse parlement en de, vooral in het Anglo-Amerikaanse recht nog belangrijke, jury-rechtspraak. Vervolgens vestigt hij de aandacht op enkele waarden en beginselen die algemeen worden beschouwd als wezenlijke kenmerken van het politieke leven in de westerse wereld. Hoyt noemt in dat verband het openbaar bestuur door middel van vertegenwoordigende organen. Heden ten dage vormen deze de kern van de westerse democratieën. Voorts de idee dat niet de mens, maar het recht dient te heersen; een idee dat volgens Hoyt centraal staat in het middeleeuwse politieke gedachtengoed en dat in de moderne tijd onder andere doorwerkt in de Amerikaanse Constitutie. Nauw verwant aan dit concept van de heerschappij van het recht in het openbare c.q. politieke leven is de ook in de Middeleeuwen ontwikkelde gedachte dat er tussen de drager van het overheidsgezag | ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
enerzijds en zijn onderdanen anderzijds een contractuele relatie bestaat met wederzijdse rechten en plichten. Deze gedachte vindt zijn oorsprong in de feodovazallitische verhoudingen van de Karolingische rechterlijke organisatie. De in de latere geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden in de praktijk gebrachte leer van het geoorloofde verzet tegen tirannen vindt onder meer in deze contractsidee haar legitimatie. Hoyt rekent kortom de juridificatie en de rationalisatie van het publieke leven, dat wil zeggen het proces waarbij conflictbeheersing en conflictoplossing niet geschiedt door middel van irrationele gebruiken of geweld maar door rationele procedures of discussie, tot een belangrijke bijdrage van de Middeleeuwen aan de moderne westerse beschaving. Terecht. Gedurende de Middeleeuwen zien we in Europa de aanzet tot een ontwikkeling die er - onder invloed van achttiende-eeuwse natuurrechtelijke denkbeelden - uiteindelijk toe heeft geleid dat men de wet heeft aanvaard. Met andere woorden: men accepteerde het objectieve, voor eenieder in een bepaalde samenleving geldende, recht als het voornaamste instrument dat het publieke leven en het maatschappelijk verkeer regelt. Door dit legalisme onderscheidt de westerse cultuur zich van alle andere. De juridificatie en rationalisatie van onze westerse samenleving die in de Middeleeuwen begon, is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de Europese rechtswetenschap die rond 1100 in Noord-Italië is ontstaan en in de daaropvolgende eeuwen tot grote bloei kwam. Vanuit het perspectief van de opkomst van dit zogenaamde geleerde rechtGa naar eindnoot2. wil ik er in deze schets op wijzen dat er wat betreft de continentaal-Europese rechtsgeleerdheid geen sprake is van een ‘los eindje’, maar eerder van een fundament waarop de hedendaagse rechtswetenschap en rechtspraktijk gelijkelijk rusten. | ||||||||
De Justiniaanse wetgevingHet begin van de Europese rechtswetenschap ligt, zoals gezegd, in de laatste decennia van de elfde eeuw in Noord-Italië, meer in het bijzonder in de stad Bologna. Twee feiten markeren dit begin. Ten eerste de aanstelling door de commune van Bologna van enkele onderwijzers in de artes liberales ten behoeve van het juridisch onderricht aan publieke functionarissen zoals syndici, advocaten en notarissen en, ten tweede, de totstandkoming van een vulgaattekst van de Digesten, het belangrijkste onderdeel van de wetgeving van de Byzantijnse keizer Justinianus (482-565). Het recht dat de meesters in de vrije kunsten rond 1100 aan de Bolognese functionarissen onderwezen was het Romeinse recht zoals men dat aantrof in de Justiniaanse wetgeving. In zijn streven het Romeinse imperium in zijn oude luister te herstellen wilde Justinianus in zijn Rijk één recht doen gelden. Hiertoe zette hij in 528 een commissie van juristen (thans compilatoren genoemd) aan het werk die de zogenaamde Justiniaanse codificatie tot stand bracht. Deze codificatie bestond uit drie wetboeken: de Digesta of Pandektae, de Institutiones en de Codex repetitae praelectionis. De Codex is een bloemlezing van keizerlijk recht, waarvan een eerste versie in 529 kracht van wet verkreeg en een tweede, die de eerste verving, in 534. In de Digesten, die in 533 als wet in werking traden, zijn | ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
1. Digestum vetus met vroeg glossenapparaat, o.a. gesigneerd b en R.; Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek, Hs. 354 - Jancko Douwama, schutblad.
door de compilatoren fragmenten uit de werken van voornamelijk klassieke Romeinse juristen bijeengezet. Aangezien het juristenrecht uit de klassieke periode van het Romeinse recht (0-250 na Chr.) algemeen wordt gezien als het hoogtepunt in de ontwikkeling van het Romeinse recht in de Oudheid, vormen de Digesten de belangrijkste kenbron van dit recht. Het derde wetboek, de Instituten, was een leerboek voor eerstejaarsstudenten aan de Byzantijnse rechtsscholen. Het kwam tegelijkertijd met de Digesten gereed. De Justiniaanse verordeningen van na 534 staan bekend onder de naam Novellen. Omdat deze verzameling nieuwe wetten als zodanig geen wetboek is, rekent men haar doorgaans niet tot de Justiniaanse codificatie. De Justiniaanse wetgeving werd in 554 in de Italische provincies van het Byzantijnse Rijk ingevoerd en aan de rechtsscholen van Ravenna en Rome onderwezen. | ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
Het rechtsgeleerde onderwijs in Bologna (ca. 1100)Met de door de Longobarden teweeggebrachte ineenstorting van de Byzantijnse heerschappij in Italië (midden achtste eeuw) verdween aldaar het onderwijs in het Romeinse recht. Het feit dat dit recht ten gevolge van het personaliteitsbeginsel nog bleef gelden voor de Romeinse bevolking en dat het door de Kerk werd toegepast kon niet verhinderen dat de kennis van de Justiniaanse wetgeving diep wegzonk. Terwijl de Codex en de Instituten, weliswaar niet altijd integraal en vaak alleen in de vorm van uittreksels, in de vroege Middeleeuwen in Italië toegankelijk bleven, verdwenen de Digesten wegens hun moeilijkheidsgraad volledig uit het beeld. Juridisch onderwijs in de zin van een methodische verklaring van juridische teksten ter verkrijging van kennis van en inzicht in materieelrechtelijke problemen treffen we voor het einde van de elfde eeuw in Europa niet meer aan. Weliswaar maakten teksten afkomstig uit de Justiniaanse wetgeving deel uit van de literatuur die werd gebruikt in het trivium-onderwijs aan de kathedraal- en kloosterscholen, maar deze teksten werden niet in het bijzonder op juridische problemen bevraagd. Dat wil zeggen: het juridisch probleem als zodanig stond niet centraal. Zij werden gebruikt voor oefeningen in het Latijn, de welsprekendheid en de disputeerkunst en voor de bespreking van vraagstukken met een gemengd theologisch, filosofisch en juridisch karakter. Toen de commune van Bologna aan het eind van de elfde eeuw - in Bologna zegt men, op historisch naar het schijnt onhoudbare gronden, in het jaar 1088 - magistri artium aanstelde om juridisch onderwijs te geven, vormde dit het begin van een ontwikkeling waardoor de Bolognese opleiding in het recht, eerst als rechtsschool (studium civile) en later als universiteit (universitas), uitgroeide tot een onderwijsinstelling die in de twaalfde en dertiende eeuw vele studenten uit heel Europa trok. Zij studeerden daar Romeins recht en vanaf omstreeks 1140 ook canoniek recht. In haar onderwijs ontwikkelde de universiteit van Bologna de wetenschappelijke methodes waarmee de grondslag werd gelegd van de Europese rechtswetenschap. De aanstelling van de magistri voor het onderwijs in het recht betekende dat de in het trivium-onderwijs gebruikte methodes dienstbaar werden gemaakt aan een vakgerichte juridische opleiding. Hiermee was Bologna overigens niet de eerste; de Longobardische stad Pavia was haar hierin voorgegaan. Op de vraag waarom de wieg van de rechtswetenschap dan niet in Pavia maar in Bologna heeft gestaan, is het antwoord even simpel als veelzeggend: omdat men in Pavia vooral Longobardisch recht doceerde en in Bologna Romeins recht. En dit Romeinse recht nu was onderdeel van de antieke Romeinse cultuur die in de ogen van de meer ontwikkelde middeleeuwer een nastrevenswaardig ideaal vormde. Een ideaal dat één van de stuwende krachten bleek te zijn achter de opbloei van de cultuur in de twaalfde eeuw en waarvoor het ontstaan van een studium civile in Bologna een opmaat vormde. Tijdens de Renaissance van de twaalfde eeuw slaagde de middeleeuwer erin door te dringen tot de diepere lagen van de antieke cultuur. Op het terrein van het recht zien we dit fenomeen gemanifesteerd in de totstandkoming van de zogenaamde Littera bononiensis, de in Bologna aan het eind van de elfde eeuw vervaardigde Digesten-vulgaat. Deze zou de grondtekst vormen voor het onderwijs in het Romeinse recht (ius civile) in de Middeleeuwen. Meer namelijk dan het on- | ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
derwijs in de Codex en de Instituten gaf het onderwijs in de Digesten, die vóór de totstandkoming van de vulgaattekst nauwelijks aandacht kregen, een krachtige impuls tot de opkomst van de rechtswetenschap. In de Digesten immers vond men het Romeinse recht op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling: de literatuur van de klassieke Romeinse juristen met haar rijke casuïstiek, haar tot in de finesses ontwikkelde begrippenapparaat en haar systematiek die, hoewel nog weinig uitgewerkt, zich uitstekend leende voor verdere uitbouw en ontwikkeling. De moeilijkheidsgraad van de Digesten was echter van dien aard dat de uitleg ervan een taak was die een hoge mate van specialisatie vereiste en die daarom slechts kon worden verricht door mensen die hun leven konden wijden aan de studie van dit wetboek. Rond 1100 lieten de maatschappelijke omstandigheden in Noord-Italië de vorming van een dergelijke groep rechtsgeleerden toe. Tegelijkertijd met de opkomst van het studium civile in Bologna ontstaan er ook studia, dat wil zeggen scholen voor hoger onderwijs waaruit later de universiteiten zijn ontstaan, in Parijs en Oxford. Hoewel aan deze studia ook juridisch onderwijs kon worden gevolgd, was het onderricht in het Corpus iuris civilis - een reeds in de Middeleeuwen gebruikte aanduiding voor de Justiniaanse wetgeving - in de twaalfde en de eerste helft van de dertiende eeuw nergens van zo'n hoog niveau als in Bologna. Vraagt men nu naar de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat juist in die stad de rechtswetenschap tot zo'n grote bloei kwam dan kan men wijzen op verschillende factoren. In de eerste plaats was alleen in Italië, dankzij de Byzantijnse veroveringen, het gehele Corpus iuris voorhanden, hetgeen de totstandkoming van de Littera bononiensis alleen daar mogelijk maakte. Gewezen is ook op het spanningsveld dat in Noord-Italië bestond tussen het gewoonterechtelijk geldende Romeinse recht, het - althans voor een recht van Germaanse oorsprong - hoog ontwikkelde Longobardische recht en de vele verschillende lokale rechtsstelsels die noopten tot een voortdurende rechtsvergelijking. Een factor van groot belang - hieronder kom ik er nog op terug - was daarnaast het feit dat Noord-Italië behoorde tot het Duitse Rijk. Diens heerser pretendeerde de rechtsopvolger te zijn van de Romeinse imperatoren uit de Oudheid. Het Romeinse recht was het recht van 's keizers voorgangers en dus ook van hem: het was kortom keizerrecht. En tenslotte stelden de bloei van het economisch leven en de virulente politieke mores in de Noord-Italiaanse steden hoge eisen aan functionarissen die waren belast met de rechtspraak, het opstellen van adviezen, het houden van pleidooien en het opmaken van (notariële) akten. Het waren uiteindelijk ook de steeds hogere juridische eisen die de stedelijke samenleving stelde die de stad Bologna ertoe had gebracht een rechtsschool in het leven te roepen. | ||||||||
Rome-idee en Romeins rechtWaarom wendde men zich in de laatste decennia van de elfde eeuw nu juist tot het Romeinse recht? Welke kwaliteiten of welke autoriteit bewoog de middeleeuwer een rechtsstelsel tot voorwerp van onderwijs en studie te maken dat 1000 jaar eerder het hoogtepunt in zijn ontwikkeling beleefde en in de vroege Middeleeuwen bijna geheel uit het zicht was verdwenen? | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
Van Paul Koschaker is de stelling dat ook al was het Romeinse recht nog honderdmaal volmaakter geweest dan later wel is beweerd, dan was er om die reden nog geen enkele student naar Bologna getrokken wanneer het Romeinse recht niet het recht was geweest van het imperium romanum, het Romeinse Rijk. Met andere woorden, niet de innerlijke kwaliteiten van het Romeinse recht bewoog de middeleeuwer ertoe de studie ervan aan te vatten, maar de idee dat dit het recht was van het imperium romanum, dat voortleefde in het christelijk imperium van de Middeleeuwen. In het Heilige Roomse Rijk beschouwde men de Duitse keizer als de opvolger van de Romeinse imperatoren en zijn sacrum imperium als de voortzetting van het antieke keizerrijk; een idee overigens, dat we bijvoorbeeld ook terugvinden in het werk van de belangrijkste Nederlandse auteur uit de Middeleeuwen: Jacob van Maerlant. In het Duitse Rijk, waartoe ook Noord-Italië behoorde, werd - het is hierboven al genoemd - het Romeinse recht gezien als keizerrecht. Om die reden had het actuele waarde en maakte het aanspraak op directe gelding. Deze idee maakte de juristen van het Romeinse recht (legisten genoemd) tot de natuurlijke bondgenoten van de Duitse keizer. Wij zien hen dan ook in de geschiedenis regelmatig optreden als keizerlijke adviseurs, zoals op de Rijksdag van Roncaglia (1158) waar zij Frederik I Barbarossa adviseerden inzake de rechten, die de keizer in Italië toekwamen (regalia). Verklaart het continuïteitsdenken waarom men binnen de grenzen van het Duitse Rijk het Romeinse recht beschouwde als geldend recht, buiten het Rijk kon deze idee er toch weinigen toe bewegen in Bologna Romeins recht te gaan studeren. Zeker niet in Frankrijk, waar de pretenties van de Duitse keizer als universeel heerser op weinig enthousiasme konden rekenen. Niettemin trokken ook studenten van buiten de Rijksgrenzen in groten getale naar Bologna en werd het Romeinse recht ook buiten het Rijk onderwezen. De wervingskracht van het Romeinse recht in landen als Engeland en Frankrijk is toe te schrijven aan wat Koschaker de culturele Rome-idee heeft genoemd, een op de antieke cultuur van Rome georiënteerd ideaal dat juist in een tijdperk dat openstond voor intellectuele vorming en vernieuwing (twaalfde en dertiende eeuw) velen aansprak. Het feit dat de Duitse koningen het keizerschap en het imperium voor zich opeisten deed niet af aan de universele wervingskracht van de Rome-idee die het Romeinse recht ook buiten de Rijksgrenzen een actuele waarde gaf. Dit verleende de door de juristen in Bologna gegrondveste wetenschap een Europees karakter. | ||||||||
Een dogmatische wetenschapDe studie van het Romeinse recht in de Justiniaanse overlevering was geen eenvoudige zaak. Voorwerp van studie was een drietal wetboeken uit de zesde eeuw: de Codex, de Digesten en de Instituten; de in het Grieks geschreven Novellen waren in een Latijnse vertaling voorhanden, maar speelden een ondergeschikte rol. Deze wetten en fragmenten dateerden uit verschillende eeuwen: tussen de oudste en de jongste tekst in het Corpus Iuris zit zo'n 600 jaar. En hoewel de Justiniaanse compilatoren het juristenrecht dat zij in de Digesten opnamen, hadden trachten te uniformeren en aan te passen aan de zesde-eeuwse Byzantijnse rechtspraktijk, spraken de meer dan 9000 fragmenten in de Digesten elkaar dikwijls te- | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
2. Het juridische debat (Henri Bohic, Commentaire sur les Décretales, B.M. Tours, ms. 575, fol. 117, XIVe eeuw). Uit: R. Jacob, Images de la justice. Essai sur l'iconographie judiciaire du Moy-en Âges à l'Age classique (Parijs 1994) (afbeelding no. XIV).
gen, ook al doordat de Romeinse juristen dikwijls van opvatting verschilden. Bovendien was er ook de nodige tegenspraak te constateren tussen het juristenrecht in de Digesten en het wettenrecht in de Codex. Zo werden de middeleeuwse juristen geconfronteerd met een gezaghebbende tekst met innerlijke tegenspraak. De moderne jurist of historicus verklaart deze tegenspraak kritisch-historisch door te wijzen op de totstandkoming van het Corpus Iuris en op de soms ver uiteenliggende momenten waarop de verschillende teksten over een bepaald onderwerp zijn geschreven. De middeleeuwse jurist benaderde de Justiniaanse wetgeving geheel anders, namelijk autoriteitsgebonden en a-historisch. Wat voor de theoloog de Bijbel en voor de filosoof het gedachtengoed van Aristoteles was, was voor de middeleeuwse jurist het Corpus Iuris: een tekst met onvoorwaardelijk gezag. Evenals de theologen en de filosofen stelden de middeleeuwse rechtsgeleerden zich ten doel de in de gezaghebbende teksten vervatte wer- | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
kelijkheid en waarheid verstandelijk te begrijpen en hun inhoud toepasbaar te maken op het eigen leven. De teksten hadden met andere woorden een grote actuele waarde die geen innerlijke tegenspraak verdroeg. Dit maakte het noodzakelijk de tegenstellingen die in het Corpus Iuris voorkwamen op te heffen. De methode die men daarvoor hanteerde was die van de scholastiek, een in het trivium-onderwijs ontwikkelde harmonisatieleer die erop was gericht de in de tekst aanwezige tegenstellingen met gebruikmaking van de logica weg te redeneren om op die wijze de waarheid van de tekst te schragen. Zodoende hebben de Bolognese juristen die - naar de hun werkwijze typerende literatuurvorm - glossatorenGa naar eindnoot3. worden genoemd, een juridische dogmatiek geschapen; dat wil zeggen: een leerstelsel dat uitgaat van bepaalde door van buiten komende autoriteiten (in dit geval de Justiniaanse wetgeving) voorgeschreven regels en waarheden. Hoewel het deze misschien wel oudste juridische dogmatiekGa naar eindnoot4. aan een enigszins ontwikkelde systematiek en aan begripsvorming ontbrakGa naar eindnoot5., is zij niettemin te beschouwen als de voorvader van de huidige rechtswetenschap. Natuurlijk is de hedendaagse continentaal-Europese rechtswetenschap lang niet meer alleen een tekstwetenschap en hebben de geschiedwetenschap, de taalkunde, de filosofie en de sociale wetenschappen al sinds lang een kamer betrokken in Themis' woning. Op belangrijke onderdelen evenwel is zij nog met recht een dogmatische wetenschap te noemen. Ook nu nog immers spelen autoriteiten in de beoefening van de rechtswetenschap een voorname rol: wetboeken, wetten, de opvattingen van de wetgever, de jurisprudentie van de Hoge Raad en de gerechtshoven, de opvattingen van gezaghebbende auteurs in de grote juridische handboeken, tezamen vormen zij een leerstelsel waar de rechtsgeleerde niet omheen kan. In dit opzicht heeft de rechtswetenschap in de Moderne Tijd tot op de dag van vandaag deze middeleeuwse, scholastieke, karaktertrek behouden. | ||||||||
De actualiteit van een middeleeuwse prestatieMaar nog in een ander, wellicht belangrijker, opzicht heeft de ontzagwekkende prestatie van de glossatoren en van de na hen komende middeleeuwse juristen het gezicht van ons hedendaagse recht bepaald. De directe prestatie van de glossatoren bestond eruit dat zij het Corpus Iuris, waarin het Romeinse genie voor het recht besloten lag, toegankelijk hebben gemaakt voor hun eigen tijd. Zij waren, om een woord van Koschaker te gebruiken, de middelaars tussen het complexe Justiniaanse recht en de middeleeuwse samenleving. Dit toegankelijk gemaakte Romeinse recht kon evenwel niet zondermeer worden toegepast in een rechtspraktijk die werd beheerst door lokale gewoonterechten, stadsrechten, kerkelijk en feodaal recht. Het zijn de opvolgers van de glossatoren geweest, de postglossatoren of commentatoren (bloeiperiode veertiende eeuw), die langs de weg van een creatieve, rechtsscheppende interpretatie van het Corpus Iuris een systeem hebben ontwikkeld waardoor het Romeinse recht als subsidiair recht overal in Europa in de rechtspraktijk kon worden toegepast. Het gevolg hiervan was de receptie van het Romeinse recht in de vijftiende en zestiende eeuw. Hierdoor werden belangrijke leerstukken uit het Romeinse | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
recht in de uitleg van de middeleeuwse juristen overgenomen in de rechtspraktijk. Aan deze receptie, die het Europese ius commune tot volle wasdom bracht, heeft het hedendaagse continentale Europese recht (en dus ook het Nederlandse) zijn Romeinsrechtelijke begrippenapparaat en systematiek te danken. En doordat men in vele delen van de wereld de Franse Code civil van 1804 of leerstukken van de negentiende-eeuwse Duitse juridische dogmatiek - die beide, weliswaar op een totaal verschillende manier, produkten waren van de studie van het Romeinse recht - heeft overgenomen, heeft ook het recht van zo verschillende landen als Japan, Zuid-Afrika, Turkije en van enkele Midden- en Zuid-Amerikaanse staten Romeinsrechtelijke wortels. Daarmee zijn de gevolgen van de prestatie van de middeleeuwse juristen tot op de dag van vandaag niet alleen in Europa maar zelfs ook ver daarbuiten zichtbaar gebleven. | ||||||||
literatuur
|
|