Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
artikel• P. Raedts
| |
DriedelingOok de tijd en de geschiedenis kunnen in drie stukken gedeeld worden die samen het geheel omvatten: verleden, heden en toekomst, ofwel oertijd, middentijd en eindtijd. Alleen al omdat deze indeling zo mooi aansluit bij fundamentele menselijke denkvormen lijkt de klassieke periodisering van onze geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd een feit waar wij maar beter van uit kunnen gaan dan dat wij erover gaan discussiëren. Maar er is met die periodisering nog iets meer aan de hand: zij lijkt neutraal, maar is het in werkelijkheid niet. In de retorica geldt dat een redenaar die mensen echt van zijn gelijk wil overtuigen altijd drie argumenten naar voren moet brengen, in de volgorde fortior-fortis-fortissimus (sterker-sterk-sterkst), of in gewoon Nederlands gezegd: het middenstuk van een redenering mag zwak zijn, mits de spreker maar met een goed argument begint en met een klapper eindigt. Een dergelijke retorische opbouw zit ook in onze klassieke indeling van de geschiedenis, waarbij de Oudheid geldt als de gouden oertijd waarin de fundamenten van de menselijk beschaving gelegd werden, de Middeleeuwen als de betreurenswaardige tussentijd waarin de mensen van hun oorsprong vervreemd raakten, en de Nieuwe Tijd als de herontdekking en het herstel van de oorsprong in nog glorieuzere en volmaaktere vorm. Ofschoon sporen van een dergelijke driedeling van de geschiedenis ook in de | |
[pagina 197]
| |
middeleeuws-christelijke traditie te vinden zijn, is haar klassieke formulering in eerste instantie te danken aan de humanisten. Dat lijkt mij geen toeval. Niemand wist beter dan de humanisten hoe wezenlijk het is argumenten niet alleen in de juiste maar ook in een fraaie vorm te presenteren, zij waren het die de retorica herontdekten en in de plaats van de scholastieke logica stelden. Hun beschrijving van het verloop van de geschiedenis is daarvan een van de mooiste voorbeelden: door haar retorische kracht biedt zij een greep op het geheel en spreekt zij zozeer tot de verbeelding, dat zij, eens uitgesproken, niet meer uit het geheugen weg te branden is. Natuurlijk wil ik daarmee niet zeggen dat de humanisten leugenaars waren, maar alleen de vraag proberen te beantwoorden waarom hun beschrijving van de geschiedenis toch in het collectieve geheugen van de Europese cultuur gegrift blijft, zelfs nu van alle kanten betoogd wordt dat zij onjuist is. De humanistische geleerden zelf waren er diep van overtuigd dat zij met hun ijveren voor een herstel van het klassiek Latijn de middentijd voorgoed achter zich gelaten hadden en de glorie van Rome hersteld hadden; zij spraken van een wedergeboorte, een Renaissance. Symbolisch was het gebaar van Petrarca, die zich op Paaszondag 1341 met de laurierkrans tot dichter liet kronen op het Capitool in Rome, twaalfhonderd jaar nadat daar de laatste dichter gekroond was: de klassieke letteren waren herrezen uit de dood, over een afgrond van duizend jaar blikte de dichter terug op zijn grote voorgangers.Ga naar eindnoot1. De reformatoren, met hun roep om terugkeer naar de zuiverheid van de eerste christelijke gemeente, versterkten nog het besef dat de mensheid donkere tijden van achterlijk bijgeloof achter zich had gelaten en op de drempel stond van een nieuwe tijd. In de achttiende eeuw bereikte de reputatie van de periode 500-1500 zijn dieptepunt. Triest en barbaars dat was eigenlijk het enige wat erover viel te zeggen, een tijdperk van onderdrukking en priesterheerschappij, dat nu door de verlichte filosofen voorgoed ontmaskerd was. Hoe groot de verafgoding van de Oudheid was, en hoe weinig aandacht er voor de Middeleeuwen was, blijkt uit Goethes verslag van zijn bezoek aan Assisi in oktober 1786. De kerk van San Francesco liet hij ‘mit Abneigung’ links liggen, en hij begaf zich onmiddellijk naar de S. Maria op de Piazza Comunale, in welks gevel nog vier kolommen van een Romeinse Minervatempel bewaard waren, waaraan hij een lange, geëxalteerde beschouwing wijdde. Bij het verlaten van de stad ‘blickte mich die liebliche Minerva noch einmal sehr freundlich und tröstend an, dann schaute ich links auf den tristen Dom des heiligen Franziskus und wollte meinen Weg verfolgen’.Ga naar eindnoot2. De revolutionairen van 1789 voerden uit wat de filosofen bedacht hadden: zij maakten een einde aan de resten van het feodalisme, aan het leven van de godgewijde koning en aan de bevoorrechte positie van de kerk. Wat er nog over was van de Middeleeuwen kon voorgoed worden bijgezet in de rommelkamer van de cultuur en gevoeglijk vergeten worden. | |
HerontdekkingDit verhaal is al vaak verteld, en wie het kent weet ook dat nu de dramatische wending in aantocht is: na eeuwen van vergetelheid werden vanaf 1800 de Middeleeuwen herontdekt.Ga naar eindnoot3. Dat is niet onwaar, maar misschien minder | |
[pagina 198]
| |
1. Middeleeuwse wereldkaart met drie werelddelen: Azië, Europa, Afrika; elfde eeuw. Uit: A.J. Gurjewitsch, Das Weltbild des mittelalterlichen Menschen (München 19894).
dramatisch dan vaak wordt voorgesteld. Wij mogen immers de ogen er niet voor sluiten dat zelfs op het hoogtepunt van de Romantiek de bewondering voor de Middeleeuwen geenszins onverdeeld en zeker niet algemeen geweest is en dat deze tijd nooit het prestige van de klassieke Oudheid heeft kunnen evenaren, laat staan vervangen. Het was een enthousiasme dat in hoge mate beperkt bleef tot het kamp van de tegenstanders van de Franse Revolutie. Daar bevonden zich gewoonlijk degenen die in een grotere aandacht voor de vergeten geschiedenis van de Middeleeuwen het middel bij uitstek zagen voor een herstel van de naar hun mening zwaar geschonden maatschappelijke en politieke orde. Zij idealiseerden de Middeleeuwen als de gouden tijd toen mensen nog in vrede met elkaar konden leven, omdat zij hun plaats kenden en bijeengehouden werden door een gemeenschappelijke godsdienst. Dat lijkt mij ook de belangrijkste reden dat uiteindelijk aan deze verwoede pogingen geen blijvend succes beschoren bleek. Interesse voor de Middeleeuwen en een reactionaire houding in de moderne politiek zijn te vaak een ongelukkig verbond met elkaar aangegaan. Extreem in dit opzicht was de Germanencultus in het Derde Rijk, maar er | |
[pagina 199]
| |
zijn genoeg gematigder voorbeelden te vinden waaruit blijkt dat bewondering voor de Middeleeuwen vaak naadloos aansloot bij een anti-liberale en anti-democratische houding in de eigen tijd.Ga naar eindnoot4. Alleen daardoor al bleef aan de Middeleeuwen de smet kleven van het niet-moderne, van het barbaarse, van de vlucht uit de eigen tijd. Daar komt bovendien nog bij dat recent onderzoek voor eens en voor altijd duidelijk heeft gemaakt dat het gewoon niet vol te houden is dat de tijd van 500-1500 zo harmonieus en ordelijk geweest is als romantici, conservatieve politici en ultramontaanse katholieken verondersteld hadden. De Middeleeuwse wereld was in feite een onderontwikkelde, primitieve en chaotische samenleving geweest, die in weinig opzichten ten voorbeeld gesteld kon worden aan de moderne maatschappij.Ga naar eindnoot5. Zo gezien bevestigde het onderzoek in deze eeuw eerder het standpunt van de humanisten en de philosophes dan dat het aansloot bij de dweperijen van de Romantiek. Gelukkig keerden moderne onderzoekers niet zonder meer terug naar het humanistische Middeleeuwen-beeld. Hoezeer de Middeleeuwen in de negentiende eeuw ook bewonderd werden, het feit dat er een periode geweest was van duizend jaar, van de val van Rome tot de Renaissance, die sterk gemeenschappelijke trekken vertoonde, was nooit in twijfel getrokken. Pas in deze eeuw zijn historici gaan twijfelen aan het grote verhaal van de humanisten en zich gaan afvragen of de jaren rond 500 en 1500 inderdaad als de grote waterscheidingen in de Europese geschiedenis beschouwd moeten worden. Een van de eersten die twijfels had over de homogeniteit van de Middeleeuwen was de Amerikaanse historicus Charles Homer Haskins. In 1928 publiceerde hij een studie over het cultureel en intellectueel leven van de twaalfde eeuw die de programmatische titel droeg: The Renaissance of the Twelfth Century. In dat boek liet Haskins zien dat de tijd tussen 1000 en 1200 een periode geweest was van ongehoorde literaire creativiteit en oorspronkelijkheid die niet alleen in niets onderdeed voor de echte Renaissance, maar die er in feite de grondslag van gevormd had.Ga naar eindnoot6. Daarmee was een eerste bres geslagen in de muur die het reservaat van de Middeleeuwen omringde. Het was alleen jammer dat Haskins zijn belangstelling voor de cultuur van de twaalfde eeuw meende te moeten rechtvaardigen door ze ‘Renaissance’ te noemen en dus zo toch weer het humanistentijdperk tot norm van alle echte beschaving te verheffen. Daarmee werd aan de oorspronkelijkheid van deze periode zwaar tekort gedaan, maar misschien kon dat in 1928 nog niet anders, en zeker niet als de cultuurgeschiedenis tot uitgangspunt werd genomen - dan lag immers de vergelijking met de Renaissance van de zestiende eeuw voor de hand. Pas toen historici als Marc Bloch, Georges Duby en Richard Southern in de jaren rond de Tweede Wereldoorlog lieten zien dat de intellectuele en culturele opbloei van de twaalfde eeuw geen geïsoleerd verschijnsel was, maar dat die bloei alleen begrepen kon worden in een veel breder politiek en sociaal-economisch kader, werd het mogelijk de originaliteit van deze tijd in haar volle omvang te herkennen.Ga naar eindnoot7. | |
VeranderingHun verregae conclusies zijn de laatste jaren van een nog steviger fundament voorzien door het onderzoek naar de vormen waarin cultuur van | |
[pagina 200]
| |
generatie op generatie wordt overgedragen. Vooral door de toenemende invloed van de culturele antropologie op de geschiedschrijving staat nu wel vast dat het al of niet bezitten van schrift het grote onderscheid vormt tussen culturen. Als dit criterium gebruikt wordt, is het duidelijk dat de Europese cultuur voor 1100 tot de orale behoort en dat de vroege Middeleeuwen in dezen eerder aansluiten bij de late Oudheid dan bij de tijd na 1100.Ga naar eindnoot8. De zegetocht van het schrift als belangrijkste cultureel overdrachtsmedium begon in de elfde eeuw. De benedictijner monnik Guibert van Nogent, geboren rond 1060, signaleerde vijftig jaar later in zijn autobiografie dat in zijn jeugd er nog nauwelijks een leraar te vinden geweest was, dat de weinigen die er waren een uiterst gebrekkige kennis hadden en dat zij zeker niet vergeleken konden worden met de overvloed aan rondtrekkende geleerden nu.Ga naar eindnoot9. In die vijftig cruciale jaren tussen 1050 en 1100 ontstonden voor het eerst groepen waarin schriftelijke documenten constitutief waren voor die gemeenschap. Brian Stock bedacht hiervoor de naam ‘textual communities’.Ga naar eindnoot10. Het typerende van dit soort gemeenschappen was dat teksten er wel een grote rol speelden, maar dat het lezen ervan nog aan een kleine elite bleef voorbehouden. Scholen vermenigvuldigden zich in diezelfde tijd snel, terwijl als geheel nieuwe vorm van onderwijs de universiteit ontstond. Ook de vorm en produktiewijze van boeken veranderde. Niet langer werden boeken gemaakt als kostbare sieraden of heilige voorwerpen, waaraan jaren gewerkt werd. Nieuwe methoden werden bedacht om de produktie en de omloopsnelheid van boeken te verhogen. Zo gingen in de universiteitssteden boekverkopers ertoe over boeken uit elkaar te halen en ze per katern te verhuren om afgeschreven te worden, zodat van één boek tegelijkertijd wel twintig of meer kopieën gemaakt konden worden in plaats van een, zoals in de Karolingische kloosters.Ga naar eindnoot11. De uitvinding van de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw versnelde dit proces, maar was geen wezenlijke vernieuwing. Die kwam pas toen in de negentiende eeuw scholing voor allen verplicht werd en toen voor het eerst in de geschiedenis alle mensen toegang kregen tot het schrift, waardoor de kennis van het schrift ophield een criterium te zijn voor het behoren tot de elite. Ook in de economische ontwikkeling van Europa lijken de grenzen toch wel anders te liggen dan tot nu toe vaak werd aangenomen. In een geruchtmakend artikel heeft Pierre Bonassie aangetoond dat de laatantieke latifundiën-economie, berustend op slavenarbeid, karakteristiek bleef voor het leven op het platteland in de vroege Middeleeuwen en dat pas in de elfde eeuw van feodale verhoudingen gesproken kan worden.Ga naar eindnoot12. In diezelfde tijd valt ook wat traditioneel genoemd wordt de opkomst van de steden, een uitdrukking die goed verstaan moet worden. Ook vóór 1100 waren er steden, zij het dat de meeste veel kleiner waren dan in de Romeinse tijd, maar die parasiteerden op het land en werkten niet als economische stimulans. De stad als centrum van handel en huisindustrie was een creatie van de elfde eeuw. De structuur van het economisch leven die toen vorm kreeg bleef in wezen behouden tot in de negentiende eeuw: het bleef een economie van schaarste, waarin het merendeel van de bevolking zich bezighield met landbouw, maar in de steden werden nieuwe bronnen van rijkdom aangeboord, vooral in de handel. Daaraan kwam pas een einde toen met de industrialisatie de landbouw als voornaamste bron van inkomsten verdween, verreweg het grootste deel van de bevolking werk vond in de industrie | |
[pagina 201]
| |
2. Houtsnede uit een Lichtenberger Prognosticatio, gedrukt bij Jacob Meydenbach, Mainz 1492. Uit: A.J. Gurjewrtsch, Das Weltbild des mittelalterlichen Menschen (München 19894).
en de economie van schaarste plaatsmaakte voor een economie van overvloed. Nog belangrijker voor de toekomst van Europa was de omslag in mentaliteit, die zeker mede een gevolg was van de verschriftelijking van de cultuur en de explosieve economische groei, maar die daar wel bovenuit steeg. De benadering van het hele leven werd in de elfde eeuw veel rationeler. Vorsten hoefden niet langer uitsluitend op hun charisma te vertrouwen om hun onderdanen aan zich te binden, zij konden in toenemende mate hun wil opleggen door bestuurlijke apparaten in het leven te roepen die ervoor zorg droegen dat de wet van de koning tot in de verste uiteinden van zijn rijk gehoord en gehoorzaamd werd.Ga naar eindnoot13. Het is zeker zo dat de bestuurlijke en juridische structuren die in de twaalfde eeuw gecreëerd werden, zo goed bleken te werken dat zij in grote lijnen onveranderd gebleven zijn tot aan de Franse revolutie. | |
[pagina 202]
| |
Er stond een generatie op die ervan overtuigd was dat de mens zijn eigen lot in handen kon nemen en dat mensen niet willoos afhankelijk waren van kosmische machten, maar dat door redelijk denken het mogelijk moest zijn de werkelijkheid te doorgronden en problemen op te lossen.Ga naar eindnoot14. In de logische en natuurfilosofische werken van Aristoteles, die nu voor het eerst echt gelezen werden, vond men een instrument dat daarbij kon helpen. Geleerden als Anselmus en Abélard waren er vast van overtuigd dat als zij maar, middels logica, de structuren van de taal konden blootleggen, zij ook de fundamentele structuren van de werkelijkheid op het spoor konden komen, een optimisme dat de twaalfde en de dertiende eeuw gemaakt heeft tot een van de meest rationalistische tijden in de Europese geschiedenis.Ga naar eindnoot15. Natuurlijk gebeurde dit onderzoek altijd binnen het kader van het christelijk geloof, maar de overgeleverde autoriteiten werden uiterst kritisch ontleed en bevraagd, in een houding die door Bernardus van Clairvaux perfect werd omschreven als: ‘paratus de omnibus reddere rationem, etiam quae sunt supra rationem’ (bereid om voor alles een reden te zoeken, zelfs voor die dingen die boven de rede verheven zijn).Ga naar eindnoot16. Aanvankelijk waren de Westerse geleerden daarbij grotendeels afhankelijk van wat hun werd aangereikt door Arabische en joodse geleerden. Maar het merkwaardige feit deed zich voor dat, terwijl in het joods-Arabisch milieu met Averroës (1126-1198) en Maimonides (1135-1204) deze kritische houding uitstierf, zij zich in christelijk West-Europa bleef ontwikkelen, eerst nog onder toezicht van de kerk totdat zij zich rond 1800 zover geëmancipeerd had dat zij zich losmaakte van het primaat van de godsdienst en zich verhief tot autonome rede. Misschien wordt het dus tijd de periodisering van de geschiedenis van Europa helemaal opnieuw te bezien. De driedeling zou ik willen handhaven, om de redenen die ik hierboven al heb uiteengezet: zij zit nu eenmaal in de fundamentele structuren van het menselijk geheugen en is gegrift in de collectieve psyche van de Europese cultuur. De enige mogelijkheid die dan overblijft is om de data te verleggen en zo te periodiseren dat de twee meest cruciale periodes in de Europese geschiedenis, de tijd na 1000 en de tijd na 1800, het hun toekomende gewicht krijgen. Dat levert dus op: de Oudheid tot 1000, de Middeleeuwen van 1000 tot 1800 en de Nieuwe Tijd na 1800. Een dergelijke periodisering heeft veel voordelen, zij biedt naar mijn mening in ieder geval een veel helderder zicht op wat er nu in onze maatschappij gebeurt. Zij maakt direct duidelijk dat de huidige samenleving haar directe wortels niet heeft in de zestiende eeuw, ook niet in de twaalfde, zoals sommige ijverige mediëvisten graag beweren, maar in de negentiende eeuw, toen de industriële samenleving zich ontwikkelde, de massacultuur opkwam en de nationale staten gevormd werden. De tijd voor 1800 behoort tot een voorgoed verloren era, een tijd van kleine steden en dorpen, of, zoals antropologen zeggen, van face-to-face communities, een tijd van trage handelsstromen en huisindustrie, een tijd van vorsten in plaats van volkeren, een tijd waarin het schrift gemonopoliseerd werd door een kleine elite die met elkaar door heel Europa heen een Republiek der Letteren vormde. Die cultuur van het ancien régime kreeg vorm in de twaalfde eeuw en ging ten onder in de Franse Revolutie. Willen wij toch als haar erfgenamen gelden, dan is het eerst nodig ons met de oude Talleyrand te realiseren dat het om een vervlogen wereld gaat, die hoe plezierig zij ook - voor sommigen - geweest moge zijn, definitief voorbij is. |
|