Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Anneke Mulder-Bakker, met medewerking van Hans van Dijk e.a., De kluizenaar in de eik. Gerlach van Houthem en zijn verering (Middeleeuwse studies en bronnen 45) (Verloren; Hilversum 1995). 254 p. Geïll. ISBN 90- 6550-271-8. f39,50.De aanleiding voor het verschijnen van dit boek over Sint Gerlach was een hele concrete. In 1990 werd in Houthem herdacht dat daar zo'n achthonderd jaar geleden een kerk werd gesticht, de voorloper van de huidige aan Gerlach gewijde parochiekerk. Om dit heuglijk feit te markeren verzocht het Zuidlimburgse kerkbestuur aan de Groningse mediëviste Anneke Mulder-Bakker om, samen met enkele van haar medewerk(st)ers, een kwaliteitsboek te vervaardigen over het leven en de wonderen van Gerlach, en over de latere verering van diens persoon. In 1995 verscheen de voorliggende studie, bestemd voor een ruim publiek bestaande uit Limburgse en andere cultuurhistorici en geïnteresseerden in het ‘internationale heiligenonderzoek’. Het boek is ingedeeld in acht hoofdstukken waarvan Mulder-Bakker er zelf vijf (een tot en met vier, en zeven) heeft geschreven. De eerste vier, die samen een geheel vormen (p. 9-99), gaan respectievelijk over: het levensverhaal van de kluizenaar geworden ridder Gerlach van Houthem (gestorven vóór 1165), de wordingsgeschiedenis van zijn oudste vita, de betekenis van de bekering van een krijgsman (en leek) voor zijn tijdgenoten, en de wonderen die na zijn dood geschiedden op voorspraak van Gerlach, al dan niet aan zijn grafstede waar thans de parochiekerk van Houthem staat. De vier volgende hoofdstukken staan, ondanks enkele kruisverwijzingen, ieder min of meer op zichzelf. Het vijfde hoofdstuk, van de hand van Mechteld Flury-Lemberg, is een materiaal-historisch onderzoeksverslag over de tunicella van Gerlach, het kledingstuk waarin vermoedelijk circa 1280 het overgebleven gebeente van de kluizenaar werd gehuld (p. 100-107, vgl. p. 126). Onwillekeurig doet deze (zijden) tunicella denken aan de heilige rok (linnen) van Jezus die in april en mei 1996 in Trier werd tentoongesteld voor honderdduizenden belangstellenden. Het zesde hoofdstuk, vervaardigd door Juliëtte Pasveer en handelend over de beenderen van Gerlach, heeft het karakter van een demonstratie van het vak ‘fysische antropologie’ (p. 108-117). Uit het onderzoek blijkt dat de botresten afkomstig zijn van een man wiens fysiek min of meer beantwoordt aan de persoonsbeschrijving in de vita van Gerlach. Het zevende hoofdstuk behelst de (zowel volkse, officieuze, als de kerkelijke, officiële) vereringsvormen van Gerlach in de eeuwen na de vervaardiging van zijn circa 1225-1230 geschreven vita (p. 118-135). Het achtste, tevens laatste, hoofdstuk biedt de iuxta-uitgave van de dertiende-eeuwse Latijnse vita naar een uitgave uit 1600 en de in 1612 vervaardig de getrouwe vertaling van deze vita naar een uitgave uit 1745 (p. 137-245). De Latijnse tekst is verzorgd door C.H. Kneepkens, de Nederlandse tekst door Hans van Dijk en Bosco van der Linden, het historisch commentaar door Mulder-Bakker). Het boek wordt afgesloten met een beknopte bibliografie | |
[pagina 184]
| |
(p. 247-253; hierin ontbreekt: A. van Berkum, ‘Gerlach de Houthem’, in: Dictionnaire d'Histoire et de Géographie Ecclésiastiques, 20 (Paris 1984) k. 875-879). Wat steekt de lezer nu op van het werk van Mulder-Bakker c.s.? Weinig over de historische Gerlachus van Houthem, over wie niet meer bekend wordt gemaakt dan al bekend was (p. 30, vgl. echter p. 48): afkomstig uit een adellijk geslacht uit (de omgeving van) Maastricht, voorbestemd voor een militaire carrière. Na de dood van zijn vrouw (ca. 1150) zag hij plotseling de betrekkelijkheid in van het menselijk bestaan en wilde hij zich wijden aan een leven volgens het evangelie. Hij ondernam verre pelgrimages, en zou - aldus zijn biograaf - van paus Hadrianus IV (1155-1159) toestemming hebben verkregen om een leven als kluizenaar te leiden. Teruggekeerd in zijn geboortestreek verbleef hij in een holle eik, waarvan hij later een kluis en een kapel liet vervaardigen. Vandaaruit ondernam hij dagelijks een bidtocht van negen kilometer naar de Sint Servaaskerk te Maastricht. Omdat hij gul was voor de armen verwierf hij reeds bij leven de faam van heiligheid hetgeen bevestigd werd door de wonderen die na zijn dood geschiedden bij zijn graf. Dat alles en nog meer wordt meegedeeld door de auteur van de vita prima, een kanunnik van de aan Gerlach gewijde kapittelkerk, die niet lang na de dood van Gerlach bij diens graf werd gebouwd. Ook een analyse van de wonderen levert niets nieuws op. Zo was het enkele malen vermelde gebruik van pelgrims om aarde van het graf mee naar huis te nemen tamelijk algemeen (p. 22 en 79-81). Vooral in cultusplaatsen van Gertrudis van Nijvel - met een Gertrudiskerkhof - is dit gebruik blijven bestaan tot in de twintigste eeuw. Over de verering van Gerlach in de eeuwen na zijn dood weet Mulder-Bakker slechts schematisch en hypothetisch iets te vertellen. Aangenomen kan worden dat, ondanks de soms grote hiaten in het bronnenmateriaal, de volkse verering onafgebroken is blijven voortduren tot heden. In de feestkalender van het bisdom Roermond heeft de dies natalis van Gerlach (5 januari) nog steeds een eigen plek; overigens moet hij die dag delen met de zalige passionist Karel Houben. Toch heeft De kluizenaar in de eik de lezer veel te bieden. Dit vele zou ik kort willen typeren als een ‘tweevoudige demonstratie’: enerzijds van de wijze waarop de historische kritiek dient te worden toegepast, anderzijds van de wijze waarop de ‘dynamiek van de geschiedenis’ kan worden blootgelegd. Het werken volgens de opeenvolgende stappen van de historische kritiek treffen we in alle door Mulder-Bakker verzorgde hoofdstukken aan, wellicht het duidelijkst in het tweede hoofdstuk: respectievelijk over de uitgave van de Latijnse vita van Gerlach in 1600, de motieven om deze tekst uit te geven, de auteur van de oorspronkelijke dertiende-eeuwse vita die aan de uitgave ten grondslag ligt, diens motieven, en diens zegslieden. De dynamiek van de geschiedenis komt in dit boek van alle kanten op de lezer af: niet alleen de belangenstrijd tussen geestelijken en leken, tussen rijk en arm, tussen (groepen) geestelijken onderling, maar ook het door vele twaalfde- en dertiende-eeuwse gelovigen gedeelde gevoelen dat er iets moest veranderen binnen de christenheid ten opzichte van de voorgaande periode. De dynamiek wordt nog verder opgevoerd wanneer Mulder- Bakker verwoordt dat de dertiende-eeuwse vita in 1600 werd uitgegeven omdat ze ‘aansloot bij het geloof en de belevingswereld van de mensen in de zeventiende eeuw (...)’, zoals de ‘eenvoudige voorbeeldige vroomheid’ die erin vervat ligt ook de ‘gewone gelovigen’ uit de dertiende eeuw aansprak (zie p. 29- | |
[pagina 185]
| |
30 en 32). Zo bouwt Mulder-Bakker aan de hand van de vita een brug tussen de dertiende en de zeventiende eeuw: in beide tijdperken zag de kerkelijke (hier rooms-katholieke) organisatie zich genoopt om, onder druk van de mondiger wordende leken, te komen tot een heroriëntatie van de geloofsoverdracht. Vanwege wat ik hierboven de ‘tweevoudige demonstratie’ genoemd heb, wil ik dit boek ook aanbevelen aan een nog niet genoemde lezersgroep, namelijk studenten mediëvistiek/middeleeuwse geschiedenis (vgl. het ‘Woord vooraf’). De tegelijkertijd soevereine en onbevangen schrijftrant van de auteur laat zien dat het historisch onderzoek steeds in beweging is: de voorliggende studie brengt de stand van het onderzoek een stuk verder, maar pretendeert bepaald niet de afrondende monografie over Gerlach en diens verering te zijn. Uiteraard kunnen er ook enkele mindere kanten worden aangemerkt aan De kluizenaar in de eik. Zo gaat de auteur mijns inziens nogal kort door de bocht wanneer ze beweert dat de vita ook expliciet bedoeld was voor een publiek van leken uit de lagere standen en niet alleen voor de maatschappelijke bovenlaag (bijvoorbeeld p. 12, 32, 76-77, 97). De paragraaf over de liturgische viering is slordig (p. 128-131). In de vita zoekt men tevergeefs dat Gerlach als zuigeling op vrijdag de moederborst niet weigerde en als kind geen zandkasteeltjes bouwde (p. 11). Het ontbreken van indices kost degene die iets wil op- of nazoeken veel tijd. Samengevat: Mulder-Bakker c.s. heeft de opzet om een kwaliteitsboek af te leveren waargemaakt, een boek waarin men zich kan verdiepen èn waarmee men aan de slag kan. Charles CaspersGa naar eindnoot1. |
|