reactie
Naar aanleiding van ‘Enkele kanttekeningen’
Als uitgever van het boek De eerste kerken in Utrecht van C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn wil ik reageren op enkele kanttekeningen die archeoloog T.J. Hoekstra bij deze publikatie plaatste in Madoc 10 (1996) 1, 36-43. Hoekstra vraagt in deze recensie om een neutrale, wetenschappelijke discussie van de bebouwing van het Domplein. Dat is ook precies de bedoeling van dit boek. In De eerste kerken in Utrecht geven Broer en De Bruijn op basis van alle beschikbare bronnen een samenhangende visie, maar daarnaast hebben ze ook een aantal vragen gesteld bij tot nu toe gehuldigde opvattingen.
Het is jammer dat Hoekstra zelf op een niet overal even zorgvuldige manier aan deze discussie bijdraagt. Zo schuift hij Broer en De Bruijn enkele opvattingen in de schoenen die zij er niet op na houden. Op p. 37 zegt hij bijvoorbeeld: ‘De oudste Sint-Maartenskerk zou volgens hun opvatting ergens onder de huidige Dom moeten liggen en dat patrocinium pas in 753 door Bonifatius gekregen hebben.’ Dit laatste hebben Broer en De Bruijn nergens beweerd. Zij (zie bijv. p. 11 en 38 van hun boekje) gaan ervan uit dat een door koning Dagobert gebouwde en later door de Friezen verwoeste Sint-Thomaskerk rond 720 door Willibrord is herbouwd en aan Sint Maarten is gewijd. Daarbij baseren zij zich op een brief van Bonifatius uit 752/53 en op de tekst op een plaquette van rond 1300, die vroeger in het inmiddels verdwenen schip van de Domkerk heeft gehangen, een van de zogenaamde Domtafelen.
Ook de bewering op p. 39, ‘Broer en De Bruijn beschouwen de resten die bij opgravingen tussen de bakstenen fundamenten van het verdwenen schip van de gotische Dom teruggevonden zijn als overblijfselen van de oudste Sint-Maartenskerk’, is niet zo in De eerste kerken in Utrecht terug te vinden. De auteurs hebben wel hun vragen bij de elf de-eeuwse waardering die Hoekstra aan dat muurwerk geeft (eerder had de archeoloog A.E. van Giffen dit in de negende en tiende eeuw gedateerd). Broer en De Bruijn hebben op grond van de aanwezige bronnen die vragen over Hoekstra's toeschrijving aan Adelbold (1010-1026) ook daadwerkelijk - dus niet retorisch - gesteld. Op veel van hun vragen blijft Hoekstra een antwoord schuldig.
Voor hun betoog dat alle Sint-Maartenskerken op die plek hebben gestaan, is de datering van dat muurwerk overigens slechts van bijkomend belang. Want zij wijzen op oudere funderingsresten die door twee collega- archeologen van Hoekstra zijn gesignaleerd. Deze onderzoekers, L.R.P. Ozinga en M.D. de Weerd, hebben de opgravingsgegevens van het Domplein uit de Romeinse tijd geanalyseerd en hun bevindingen gepubliceerd in het boek Het Romeinse castellum te Utrecht, verschenen in 1989. Zij kwamen daarbij tot de conclusie dat funderingsresten op deze plaats, die door Van Giffen in 1949 voor Romeins had gehouden, als vroeg-middeleeuws konden worden gedateerd. Ozinga heeft daarbij zelfs in een krante-artikel in het Utrechts Nieuwsblad van 1 december 1989 op-