| |
| |
| |
artikel
• H.B. Teunis
Duby onderste boven
Barthélemy en de andere elfde eeuw
In 1953 verscheen het beroemde boek van Georges Duby over het Zuidbourgondische gebied rond Mâcon in de elfde en twaalfde eeuw. Het bleek een revolutionair boek te zijn. Duby verwierp daarin het model dat Marc Bloch in 1940 gepresenteerd had voor de beschrijving van de feodale samenleving. Duby constateerde in het gebied dat hij bestudeerd had een cesuur rond het jaar 1000. Deze cesuur betrof niet één aspect van de samenleving. Het was geen economisch of sociaal of politiek verschijnsel. Er deed zich, zo stelde hij, een cluster van veranderingen voor die de gehele samenleving een ander aanzien gaf. Hij presenteerde met andere woorden een ander model van de feodale samenleving dan tot 1953 opgeld gedaan had in de toonaangevende Franse historiografie.
Duby's model heeft eigenlijk de beeldvorming ten aanzien van de samenleving, die te boek staat als feodaal, beheerst tot 1993. Toen verscheen het werk van Dominique Barthélemy over een andere Franse regio, de Vendômois, waarin Barthélemy het model van Duby radicaal afwijst, en er een stelsel van andere opvattingen voor in de plaats geeft. Wat hield het model van Duby in? Wat zijn de bezwaren van Barthélemy en welk ander beeld stelt hij voor?
| |
Opkomst van een nieuwe klasse
In de Maâonnais, zo zegt Duby, blijkt in de jaren 990 de publieke orde, die tot die tijd belichaamd werd door graven en hun getrouwen, verdwenen te zijn. Deze orde had plaatsgemaakt voor de heerschappij van kasteelheren, die niet meer tot de getrouwen van de graaf gerekend konden worden. Het waren geen nieuwe families, maar nieuw was het feit dat zij het gehele gebied rondom hun kasteel beheersten en niet alleen een deel als beloning voor hun bestuurswerkzaamheden. Deze nieuwe heersers, domini, oefenden hun macht uit met behulp van een bereden gewapend gevolg. Deze groep noemde Duby ridders. En al had zij nog niet de allure en uitrusting van de later zo bloeiende ridderschap,
| |
| |
sociaal gezien dankte de groep zijn ontstaan en positie aan de nieuw verworven heerschappij van de domini. De heer en zijn ridders onderscheidden zich van de rest van de (boeren)bevolking doordat zij niet hoefden te werken. Integendeel, zij leefden van het werk van die boerenbevolking. Het onderscheid met de boeren was hun sociaal merkteken. Hierdoor ontstond er een scherpe scheidslijn tussen boeren en niet-boeren, want juist omdat de heer en zijn ridders zo afhankelijk waren van de werkers, wilden ze niet-werkers zijn en oefenden ze pressie uit op de boeren om zoveel mogelijk te produceren. De sociale tegenstelling werd scherper. Economisch gezien werd de factor arbeid het allerbelangrijkste. Die droeg, hoewel in de bronnen weggemoffeld, de hele samenleving.
Het beeld dat Duby in 1953 presenteerde betrof de maatschappij zoals hij die in de streek om Mâcon aantrof. Een pikant aspect hierbij is de afwezigheid van de invloed van religie en religieuze instellingen in zijn werk, hoewel hij deze samenleving uitsluitend kon bestuderen aan de hand van door monniken vervaardigde archiefstukken, namelijk die van Cluny. Op zichzelf is dit een huzarenstukje, maar op de implicaties hiervan ga ik nu niet in. In de decennia na het verschijnen van Duby's boek is een hele reeks streken in Frankrijk, en in enkele daarbuiten, zeer grondig en systematisch onder de loep genomen. Overal vond men, zij het per regio met aanzienlijke verschillen, in grote lijnen bevestiging voor het model van Duby. Het bleek te kloppen in Latium, in de Provence, in Catalonië, in Le Berry, in Aquitanië, in Champagne, in Picardië. En al in 1980 was het mogelijk een synthese te geven van al deze minitieuze regionale studies: de studie van Poly en Bournazel over de veranderingen in de feodale maatschappij van de tiende tot de twaalfde eeuw is een begrip geworden. Al bleven er nog vele vragen, het model hield stand en lag ook nog aan de basis van Fossiers grote overzichtswerk uit 1982.
Dit beeld van een radicale verandering in de elfde en twaalfde eeuw, van een mutatie, van een revolutie, van de geboorte van Europa, van het ontstaan van de Middeleeuwen (daarvoor was er een archaïsche tijd) en zelfs van Europa, is in de coulissen van het historisch bedrijf aan het afbladderen Een van de speerpunten in dit proces is het werk van Dominique Barthélemy.
| |
Het bronnenmateriaal
Het voornaamste argument dat Barthélemy hanteert, is niet gelegen in weer een andere interpretatie van een bron of van een uitdrukking. Ook is het niet gebaseerd op de vondst van nieuwe bronnen (die zijn voor de elfde en twaalfde eeuw niet direct te verwachten). Het is ontleend aan een afwijkende visie op het ontstaan van de bronnen die voorhanden zijn. Duby had voor zijn studie over de Mâconnais de beschikking over een relatief grote hoeveelheid bronnenmateriaal, dat hij dankte aan de ijver van monniken van het bloeiende klooster Cluny. Daardoor, zo was de redenering, had Duby iets kunnen ontdekken wat elders, waar doorgaans veel minder bronnenmateriaal voorhanden was, ook opging, mits men het schaarse materiaal las met een door Duby gescherpt oog. In de streek die Bathélemy onderzocht begint het bronnenmateriaal pas rijkelijk te vloeien vanaf 1050-1060.
| |
| |
Troep ridders. Illustratie uit de Miroir historial van Vincent de Beauvais, dertiende eeuw. (Bibl. van Bologna, ms. 130). Uit: Ph. Ariès en G. Duby (red.), Geschiedenis van het persoonlijk leven dl. 2 (Amsterdam 1988) 12.
Hoe komt dat? In de traditionele opvatting (en nu versta ik onder traditionele opvatting de opvatting van de historici die dachten volgens het model-Duby) was dit geen probleem. Immers, in die bronnen treft men de feodale samenleving in de Dubiaanse zin aan: heren, ridders, verzwegen boeren, onvrijen.
In de tijd vóór het ontstaan van de bronnen heeft dus de Dubiaanse omwenteling plaatsgehad, zo redeneerde men. De vele heren die zich vestigden maakten het de kloosters moeilijk, en om betere papieren te hebben om hun bezit te verdedigen gingen de kloosters er meer en meer toe over aantekening te houden van de giften die zij ontvingen. Het klinkt logisch. Maar, zegt Barthélemy, men vindt de Dubiaanse feodale samenleving en postuleert vervolgens een mutatie daarvóór. Dit laatste staat eigenlijk niet in de bronnen. Men veronderstelt de mutatie slechts, omdat Duby zei dat die er geweest was. Veronderstel dit eens niet! Dan blijft om te beginnen de simpele vraag, die iedere historicus, vrij voor zijn materiaal, heeft te beantwoorden: waarom is dit allemaal opgeschreven? Een mutatie is niet in dit bronnenmateriaal te vinden. Men veronderstelde het slechts en verklaarde van daaruit het ontstaan van de bronnen. Dit is absurd. Een grondige revisie van de opvatting over het ontstaan van het bronnenmateriaal, en van daaruit over de beschreven ontwikkeling, de mutatie, is geboden.
| |
Een cirkelredenering?
De bronnenverzamelingen, de cartularia, die het materiaal vormen waarop iedere historicus zijn conclusies ten aanzien van de samenleving in de Vendômois in de elfde en twaalfde eeuw baseert, die van Marmoutier, zijn volgens Barthélemy in hoofdzaak aangelegd op initiatief van één prior, Fulrad ge- | |
| |
naamd. De grote serie charters begint in 1060 en eindigt kort na 1100. Er zijn originele stukken over en gekopieerde verzamelingen ervan. Het is ongekend mooi materiaal. Waarom heeft Fulrad dit laten maken? Men kan deze vraag bijvoorbeeld als volgt beantwoorden: Fulrad was trots op de groei van zijn klooster, en wilde voor het nageslacht, zoals de preambules steeds zeggen, vastleggen hoe dat gegaan was. Op die manier werd een voorbeeld gesteld voor zijn opvolgers en tegelijk een monument opgericht van het succes van de monniken in de decennia na 1060. Belangrijk is de vaststelling, dat niet de nood van het klooster - geprangd door nieuwe feodale heren - het ontstaan van de bronnenverzameling hoeft te verklaren. De mooie serie bronnen ontstond door toedoen van één prior, en hield vrij snel weer op. Als bij toeval zien we daardoor een maatschappij die er al was vóór het ontstaan van de bronnen, en die ook als de bronnen ophouden, doorging te bestaan. De opvallende verandering van het bronnenmateriaal veronderstelt helemaal niet een radicale verandering in de ontwikkeling in die dagen. Een radicale verandering postuleren omdat het bronnenmateriaal verandert, is het paard achter de wagen spannen. Eerst moet men de bronnen bestuderen; niet eerst een radicale verandering in de historische ontwikkeling veronderstellen en van daaruit het ontstaan van de bronnen verklaren. Barthélemy wordt niet moe hierop te hameren: het oude beeld is gebaseerd op een cirkelredenering.
De heren, hun gewapend gevolg, de onvrijen en de boeren, en ook de afzijdige monniken waren er al, aldus Barthélemy, voordat de bronnen hun bestaan openbaarden. We hebben in zijn terminologie te maken met een ‘révélation’, niet met een ‘révolution’, laat staan met een mutatie. Zijn positie is, zegt hij openlijk, nadrukkelijk en herhaaldelijk ‘anti-mutationiste’.
| |
Nieuwe vragen
Hoe ziet deze positie er in concreto uit? Hoe ziet het andere beeld van de elfde eeuw er uit, als we Duby's postulaat van de cesuur rond 1000 laten vallen? Barthélemy schetst de contouren en werpt nieuwe vragen op. Barthélemy wil in het geheel geen cesuur aannemen, ook rond 1150 niet. Er is slechts sprake van geleidelijke verandering, die nog preciezer in kaart gebracht moet worden. Er is dus ook geen sprake van het ineenstorten van de publieke orde rond het jaar 1000 (of op een ander tijdstip). Het is niet zo dat er vóór 1000 nog een rechtssysteem was dat uitspraken deed, en dat daarna gerechtelijke uitspraken het karakter droegen van een (politiek) compromis. Zowel voor als na 1000 droegen regelingen, in openbare bijeenkomsten getroffen, meestal het karakter van een compromis. Uit de bronnenverzamelingen blijkt verder dat de kloosters te maken hadden met vele grondbezitters. Een structuur van kasteelbezitters met een vast gevolg is niet te ontdekken. De grondbezitters, soms wel en soms niet milites genoemd, waren vrij om zich te associëren met meerdere kasteelheren. Een middengroep van vrijen blijkt het land te beheersen zonder duidelijke nieuwe leiders. Waarschijnlijk is dit ook in de tiende eeuw zo geweest. Er zijn evenwel uit de tiende eeuw nauwelijks genoeg bronnen over om dat te kunnen vaststellen. Alles wat tot dusver te berde gebracht is over het ontstaan van de ridderschap - een hot issue in de historische produktie over de elfde en twaalfde eeuw - is een
| |
| |
schijngevecht, een stammenoorlog tussen rivaliserende interpretaties van het woord ‘miles’. De term ‘miles’ duidt op bekwaamheid in de strijd van één van de leden van de stand van vrijen, groot of klein. Pas wanneer de kleinere grondbezitters metterdaad meer onder de heerschappij van vorsten komen (rond 1150) gaat ‘ridder’ iets speciaals betekenen, en heeft het tegelijk direct iets nostalgisch. De vrijheid is dan eigenlijk voorbij. Wie nu precies vrij en onvrij was, is volgens Barthélemy, moeilijk uit te maken. In ieder geval was er van een strikte tweedeling geen sprake, vóór 1000 niet en erna ook niet. Er waren vele vrije boeren in elkaar overlappende categorieën - niet bewapend, een beetje bewapend enz. -, belangrijke dienaren, en ook wel een onderklasse, al is die moeilijk te traceren. In de tiende eeuw is dat waarschijnlijk niet veel anders geweest.
| |
De toekomst?
Van het hele cluster van veranderingen dat Duby beschreef, blijft op deze wijze nauwelijks iets over. De grote vraag is nu eerder wat er tussen 950 en 1150 dan wèl veranderde (geleidelijk aan dan, zonder cesuur). In elk geval: geen nieuwe heersers (domini), geen nieuwe ridderschap, geen verdrukte boeren, geen oude versus nieuwe orde. Een tweede vraag is wat er van het ‘Franse model’ van de elfde eeuw, zoals vigeerde tussen 1953 en 1993, over zal blijven als vroeg-mediëvisten, specialisten in niet-Franse gebieden en Barthélemy en zijn school gezamenlijk de aanval inzetten.
Op dit moment is het nog koffiedik kijken, en aan exacte voorspellingen wil ik me dan ook niet wagen. Maar zeker is dat in het kielzog van Barthélemy belangrijke revisies zullen volgen. Op het gebied van de rechtspraak pleiten steeds meer studies voor zijn lijn van denken. Ontkenning van het scherpe onderscheid tussen vrij en onvrij vindt steun in pleidooien voor een soepeler beeld van de sociale stratificatie in de elfde eeuw. De proliferatie van kastelen, die onmiskenbaar is, pleit tegen Barthélemy's gedachtengang, evenals het toch wel voldoende bewezen toenemende geweld.
Historici die een cesuur zien roepen, zo lijkt het wel eens, onvermijdelijk reactie op. Historici houden van continuïteit. Dat geeft hun werk betekenis. Dat Duby zo'n ingrijpende cesuur schilderde en dat die gedachte zo lang en op zo grote schaal gevolgd is, is eigenlijk opvallend en de nu ingezette reactie was, zo gezien, te verwachten. Maar hoe het uiteindelijke resultaat van de ontmoeting tussen de twee gedachtengangen eruit zal zien, daarover is op het ogenblik geen nauwkeurige voorspelling te doen.
| |
literatuur
Barthélemy, D., La société dans le comté de Vendôme de l'an mil au XIVe siècle (Parijs 1993). |
Duby, G., La société aux XIe et XIIe siècles dans la région mâconnaise (Parijs 1971; 1e dr. 1953). |
Fossier, R., Enfance de l'Europe (Parijs 1982). |
Poly, J.P., en E. Bournazel, La mutation féodale. Xe-XIIe siècle (Parijs 1980). |
|
|