Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
M.B. de Roever (red.), Het ‘Kasteel van Aemstel’, burcht of brugge-hoofd. Bijdragen over de dertiende-eeuwse funderings- en muurfragmenten aan de Amstelmonding (Amsterdam 1995). Met bijdragen van J.M. Baart, P.A. Henderikx, C.L. Verkerk, H.L. Janssen, J.W. Bloemink, K. Vlierman, J.N. Lanting en M.B. de Roever. 145 p. ISBN 90-5366-062-3. f29,50.Op een dag vond de beer een hoorn in het bos, onder de rododendrons. Het was eigenlijk maar een stuk van een hoorn, maar het wit van het ivoor fonkelde de beer evengoed in het gezicht toen hij hem met zijn zakdoek schoonpoetste. Peinzend keek de beer naar de groeven die als een spiraal om de hoorn heen liepen. ‘Een eenhoorn’, sprak hij toen zachtjes in zichzelf, ‘daar heb ik over gelezen.’ Toen begroef hij de hoorn weer onder het zand en ging naar huis. De volgende ochtend hing de beer overal in het bos affiches op. ‘Komt dat zien!’ stond erop. ‘Een vreemd wezen dat vroeger in ons bos leefde! Vanmiddag om twee uur te bezichtigen bij de rododendrons. Beer.’ Die middag kwamen alle dieren van het bos naar de rododendronstruik. Zo druk was het nog nooit geweest in het bos. Zelfs de leeuw, die de koning van het bos was, kwam kijken. De beer stond naast de struik en liet de hoorn zien. ‘Dit is de hoorn van de eenhoorn’, zei hij, ‘die leefde vroeger in ons bos.’ Alle dieren keken vol bewondering naar de hoorn en daarna naar de beer. ‘Ik heb het altijd wel geweten’, zei hij. ‘Van die eenhoorn. Hier staat het, in een oud boek, dat een vos lang geleden geschreven heeft. Tegenwoordig wil niemand dat boek meer geloven, omdat allerlei uilen en andere dieren weer boeken hebben geschreven dat de eenhoorn helemaal niet bestaat. Maar dat hebben ze alleen maar geschreven omdat ze die vos niet aardig vonden. Toen ik hem opraapte wist ik het meteen: dit is de hoorn van een eenhoorn.’ Iedereen was diep onder de indruk nu gebleken was dat de eenhoorn toch1. De Beer uit het Bestiary handschrift Oxford MS Bodley 764. Uit: Richard Barber, Bestiary (Woodbridge 1993) 58.
| |
[pagina 113]
| |
2. De Eenhoorn uit het Bestiary handschrift Oxford MS Bodley 764. Uit: Richard Barber, Bestiary (Woodbridge 1993) 57.
echt had bestaan. Alleen de uilen en nog een paar andere dieren die achteraan stonden, waren niet overtuigd. Ook koning leeuw twijfelde nog een beetje. ‘Weet je heel zeker dat het een hoorn van een eenhoorn is’, vroeg hij aan de ijsbeer, die de baas was van alle beren in het bos. ‘Niet zeuren, sire’, zei de ijsbeer, ‘als een van mijn beren zegt dat dat de hoorn van een eenhoorn is, dan is dat de hoorn van een eenhoorn. Dat is toch duidelijk?’ ‘Ja, ja, natuurlijk’, zei de leeuw, die diep in zijn hart eigenlijk een beetje bang was voor de ijsbeer. En de ijsbeer en de andere beren maakten toen mooie plannen, voor een eenhoornmuseum in het bos. ‘Daar kan dan iedereen onze eenhoorn komen bekijken’, zei de ijsbeer, ‘en daar gaan we ook mooie video's vertonen en lasershows en hologrammen. Dan ziet iedereen weer eens hoe bijzonder en hoe modern ons bos is.’ Diezelfde avond stelden de leeuw, de ijsbeer en de olifant, die minister was voor bijzondere dingen, een fraaie oorkonde op, waarin zij elkaar beloofden een mooi museum te maken bij de rododendrons. En de olifant ondertekende als ‘minister Eenhoorn’, waarom alle dieren moesten lachen. Daarna was er een groot feest en in het bos vermengde zich die nacht de scherpe geur van brandende fakkels met de zoete geur van honing en banket. De volgende ochtend was het bos gevuld met een druk geroezemoes. ‘Heb je het gehoord’, zeiden de dieren tegen elkaar, ‘de uilen en de bevers zeggen dat het helemaal niet waar is van de eenhoorn. Het is niet de hoorn van een eenhoorn, zeggen ze, maar de tand van een narwal, een soort walvis.’ Zo spraken de dieren tot elkander. Maar de ijsbeer en de beer deden net alsof ze niets hoorden. Nu was er in het bos een genootschap van oude en wijze vogels, die zich altijd al geïnteresseerd hadden voor de geschiedenis van het grote bos. ‘Zo kan het niet langer’, zei de raaf, die de president was van Avumque Silvae Scientia, want zo heette het genootschap. ‘Zo kan het niet langer: er moet duidelijkheid komen. Is dat ding nu van een eenhoorn of van een narwal?’ ‘Amice’, zei de pelikaan, ‘wellicht is het een aardige trouvaille als we alle dieren die er wat van af weten een kleine boutade laten houden in onze tempel der wetenschap.’ Dat vond iedereen een goed idee. En zo kwam er elke avond een ander dier naar het | |
[pagina 114]
| |
3. De Uil uit het Bestiary handschrift Oxford MS Bodley 764. Uit: Richard Barber, Bestiary (Woodbridge 1993) 148.
clubhuis van het genootschap, eerst de beer, toen de uil, daarna de bever, toen weer een andere uil, en zo maar voorts. En vele dieren kwamen luisteren, want iedereen wilde nu wel eens het naadje van de kous weten. Zo ging het zeven dagen lang. Eerst vertelde de beer over de geschiedenis van de eenhoorn. Hij zei dat de uilen het helemaal mis hadden. Zij dachten zeker dat ze alles beter wisten, alleen maar omdat iedereen denkt dat uilen wijze vogels zijn. Daarna waren de andere beesten aan de beurt. Een uil hield een ingewikkeld betoog over de alvleesklier van de walvis in het algemeen en die van de narwal in het bijzonder. Een bever vertelde over het verband tussen het titaniumgehalte in narwaltanden en het voedingspatroon van de walvis. De oude bever legde aan zijn publiek het probleem voor van de afzetting van zeepokken op bewegende voorwerpen zoals lichaamsdelen van levende zeedieren. En een andere bever legde precies uit hoeveel draaiingen er per meter in een narwaltand zitten. Maar de beer zei niets over wat de andere beesten hadden gezegd. En de andere beesten zeiden niets over wat de beer had gezegd. Toen het laatste dier gesproken had, lieten de raaf en de pelikaan en de andere regenten van het genootschap zich onderuit zakken in hun met zachte peluws geplaveide fauteuils. ‘Nu weten wij eigenlijk nog niets’, zei de een. ‘Soms begreep ik er helemaal niets van’, fluisterde een ander zachtjes. ‘Hoe kan dat nou?’ sprak een derde verbaasd, ‘de beer zegt zus en de uilen zo, nog steeds.’ Toen nam de pelikaan opnieuw het woord. ‘Waarde vrienden’, zo sprak hij de verzamelde leden toe, ‘de diverse causerieën, zoals die door de verschillende silvane inhabitanten tot de populatie van dit foreest gericht zijn, lijken niet geleid te hebben tot het eerder door ons genootschap verwoorde desideratum, casu quo het wegnemen van ieder dubium. Edoch, dit schier onoverkomelijke obstakel kan eenvoudig weggenomen worden, wanneer de geëerde sprekers bereid zouden zijn van hun mening kond te doen in een door ons genootschap te publiceren brochure over deze opmerkelijke bodemvondst. Maar dan wel wetenschappelijk, met ehhh... voetnoten en zo. Als hun theses alle in één boekwerkje staan, dan moeten die wel op elkander aansluiten. Dat geeft ergo een ie- | |
[pagina 115]
| |
der de kans de feiten en ideeën op zich in te laten werken, ongeacht des materies complexiteit.’ Zo geschiedde. De beer, de bevers en de uilen, allen wilden zij best het verhaal opschrijven dat zij verteld hadden aan de vogels van Avumque Silvae Scientia. En zo ging een ieder aan de slag. Na vele maanden was het boek klaar. Brandend van nieuwsgierigheid renden alle dieren naar de boekwinkel van de secretarisvogel om het te kopen. Ook de dieren die niet waren komen luisteren in het clubhuis, wilden nu wel eens alles over die eenhoorn weten. En in zijn paleis wachtte de leeuw de komst van de raaf en de secretarisvogel af, die hem een gratis exemplaar van het boekje zouden bezorgen. Toen de leeuw het boek uit had, kon hij zijn teleurstelling nauwelijks onderdrukken. De beer en de uilen en de bevers hadden elk hun eigen verhaal opgeschreven. Het leek wel of de beer en de uilen niet de moeite hadden genomen op de argumenten van de ander in te gaan. En juist zij waren nog slordig geweest ook, want zelfs de leeuw las dingen waarvan hij wist dat ze niet konden kloppen. De verhalen van de bevers waren wel erg knap, maar de leeuw wist niet precies wat hij ermee aan moest, ook omdat de beer in zijn stukje eigenlijk deed alsof de bevers niets geschreven hadden. Maar wat vooral zo jammer was: niemand had het meer over het bos waarin de hoorn gevonden was. Ze spraken alleen nog maar over de hoorn zelf (de narwaltand, zeiden de uilen). Het was alsof niemand besefte dat het voor de geschiedenis van het bos heel veel uitmaakte of de vondst van beer nu afkomstig was van een eenhoorn of van een walvis. Verbaasd bedacht de leeuw zich dat kennelijk zelfs de stramme wijzen van Avumque Silvae Scientia zich daarvan niet bewust waren geweest. En die waren er toch juist voor de bestudering van de historie van het bos. ‘Wil dan niemand weten wat die hoorn voor een ding is en waarom hij in ons bos is?’ riep de leeuw vertwijfeld uit. Zijn woorden galmden door de lege zaal. Heel even, een ondeelbaar moment maar, wenste hij dat de hoorn nooit gevonden was. Maar onmiddellijk daarna bande hij die gedachte al weer uit zijn hoofd. Want hij wist dat die hoorn een onderdeel was van de geschiedenis van het bos en alle dieren daarover iets zou kunnen leren. Het wachten was alleen op de dieren die die geschiedenis wilden schrijven. Weemoedig keek de leeuw door het torenraam van zijn paleis naar buiten. De zon zonk achter de horizon en dompelde het bos onder in een dieprode gloed. In de verte huilden de wolven. Bas de Melker |
|