Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
artikel• Tom Hage
| |
[pagina 78]
| |
1337). Stoke was, na een tijd in Dordrecht als stadsklerk gewerkt te hebben, in 1299 clerc in de grafelijke kanselarij geworden. Zijn activiteiten in de kanselarij zijn gedocumenteerd tot 1305. De tweede redactie van de kroniek lijkt binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek geschreven te zijn, wellicht tussen 1305 en 1307. Deze datering maakt het onwaarschijnlijk dat hij ook de auteur van de eerste redactie is geweest. Kort na de voltooiing van de tweede redactie is ook deze tekst herzien, vermoedelijk door Stoke zelf, met als gevolg dat van die tweede redactie twee versies zijn overgeleverd. Enerzijds zijn in die nieuwe versie aanvullende gegevens verwerkt - met name over de periode 1200-1250 - anderzijds zag hij zich - schrijvend voor en participerend in een hofgemeenschap - genoodzaakt zijn kritiek op bepaalde personen uit de grafelijke omgeving af te zwakken.Ga naar eindnoot3. Stoke en zijn voorganger schreven de kroniek voor een hofpubliek. Daarop wijst de keuze voor de rijmvorm, maar vooral de literaire vormgeving, die verwant is aan die van de ridderroman, een genre waarmee het geïntendeerde publiek vertrouwd was en waarnaar meer dan eens expliciet wordt verwezen. Doordat in de Rijmkroniek van Holland de rijmvorm wordt toegepast op territoriale geschiedschrijving, vormt deze kroniek het vroegste specimen uit de Noordelijke Nederlanden van het genre van de rijmkroniek. | |
Handschriften en geografische verspreidingHet primaire publiek van de Rijmkroniek bestond, zoals gezegd, vrijwel zeker uit Hollands-Zeeuwse hofkringen rond de graven Floris V en Willem III. Binnen dit milieu zullen dus de (verloren) eerste redactie en de twee versies die Stoke vervaardigd heeft, zijn voorgelezen. De autografen daarvan zijn verloren gegaan. Alle handschriften - en de fragmenten - die zijn overgeleverd, dateren vanaf het laatste kwart van de veertiende eeuw. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er nog minstens twee andere handschriften in omloop moeten zijn geweest die ook verloren zijn geraakt. Behalve de drie ‘volledige’ handschriften die thans in de Koninklijke Bibliotheek berusten,Ga naar eindnoot4. zijn er in de loop van de negentiende eeuw nog verschillende fragmenten ontdekt. De eerste vondst was van J. Clarisse die ‘aan twee folio banden van eenen Bazelschen druk der Latijnsche vertaling eens Griekschen kerkvaders, tegen het hout van den jugtlederen band, tot schutblad aangeplakt vond perkamenten bladeren, waarop oud- Nederlandsche verzen.’Ga naar eindnoot5. Deze bladen bleken behalve een gedeelte uit de Spiegel historiael van Maerlant ook nog een fragment uit het derde boek van de Rijmkroniek te bevatten. Ongeveer halverwege diezelfde eeuw gaf de Brusselse rijksarchivaris L.P. Gachard aan de letterkundige J.H. Bormans een twintigtal perkamenten fragmenten ter identificatie, waarvan er één afkomstig was van een Stoke-handschrift uit de veertiende eeuw. Nog iets later ontdekte ook de Vlaamse letterkundige en Gentse hoogleraar Serrure nog een fragment, dat verzen uit boek acht van de Rijmkroniek bevat. Janus Dousa - die verderop uitvoeriger aan de orde zal komen - heeft blijkens de inleiding op de uitgave van 1591 naast handschrift C (128 E 5) ook nog een tweede (papieren) handschrift gebruikt. Dat handschrift, dat inmiddels spoorloos is, was in zijn bezit gekomen door bemiddeling van een zekere ‘Al- | |
[pagina 79]
| |
ostanus’. Dit blijkt Iacobus Blondius uit Aalst te zijn, de laatste abt van het klooster Egmond van voor de alteratie.Ga naar eindnoot6. Tenslotte verdient hier nog vermelding de zeventiende-eeuwse geleerde Petrus Scriverius, die in een oude De Civitate Dei van Augustinus op het achterste schutblad, naast de toen reeds bekende slotverzen van de Rijmkroniek, een fragment ontdekte waarin Melis Stoke werd genoemd als auteur en dat de opdracht aan Willem III bevatte. Zijn vondst was opmerkelijk, omdat daardoor de Rijmkroniek uit de greep van de anonimiteit werd bevrijd.Ga naar eindnoot7. Dit overzichtje bewijst dat er tenminste tien handschriften van de Rijmkroniek in omloop zijn geweest, een aantal dat bij nauwkeuriger handschriftvergelijking mogelijk nog groter zal blijken te zijn. Op grond van dit toch respectabele aantal handschriften mag worden aangenomen dat de Rijmkroniek een ruime verspreiding heeft gekend. Een poging het ‘produktiegebied’ op dialectische kenmerken nader af te bakenen, leidt tot de conclusie dat de rijmkroniek vooral in de regio Holland-Zeeland populair is geweest. Dat geldt zonder meer voor de handschriften B en C, terwijl ook handschrift A sporen bevat die wijzen op een herkomst uit dezelfde regio. Hetzelfde kan geconcludeerd worden (met enige terughoudendheid) voor de bewaard gebleven fragmenten. Het fragment Clarisse zou wel eens Zeeuws kunnen zijn (bijvoorbeeld ‘lieden’ i.p.v. ‘luden’; ‘den genen’, ‘toirn’) terwijl het fragment Bormans Hollands is (bijvoorbeeld ‘toonde’ i.p.v. ‘toghede’, ‘lude’ i.p.v. ‘liede’, ‘huden’ i.p.v. ‘heden’ en ‘bens’ i.p.v. ‘bem’). Het korte fragment Serrure tenslotte is moeilijker te localiseren, maar ook hier zijn er aanwijzingen een Zuidhollandse oorsprong te vermoeden. Kortom, het (middeleeuwse) functiemilieu van de Rijmkroniek lijkt dus vooral in Holland en Zeeland te moeten worden gezocht. Dit geeft overigens slechts een beperkte indruk van de bekendheid en de verspreiding van de Rijmkroniek, want er zijn aanwijzingen dat deze kroniek ook buiten Holland bekend was. Dit lijkt bijvoorbeeld te kunnen worden afgeleid uit Velthems beschrijving van de moord op Floris in de Voortzetting van de Spiegel historiael, die in het hertogdom Brabant is vervaardigd. Aangenomen dat de handschriften niet alleen in Holland en Zeeland gemaakt zijn, maar daar ook gebruikt zijn, kunnen we nu proberen de kring waarbinnen de rijmkroniek functioneerde wat meer af te bakenen. | |
Het middeleeuwse ontstaansmilieuDe genoemde handschriften bieden een aantal bruikbare aanknopingspunten om het milieu nader te bepalen waarbinnen ze gefunctioneerd hebben. Zo is handschrift A geschreven door Wouter de Clerc voor Jan van Polanen, telg uit een adellijk geslacht dat zijn naam ontleende aan de heerlijkheid Polanen tussen Monster en Loosduinen en dat vrijwel op elke bladzijde uit de middeleeuwse geschiedenis van het graafschap Holland aanwezig is. Bovendien komt op de schutbladen van dit handschrift een aantal middeleeuwse bezittersnotities voor die bij nader onderzoek wel eens interessante gegevens zouden kunnen opleveren (afb. 1). Ook van het Naaldwijkse handschrift (C) - waartoe ik mij hierna dus zal beperken - is de kopiist bekend, terwijl het daarnaast exact gedateerd is. Onderaan op het laatste blad staat een tweeregelige notitie waarvan de | |
[pagina 80]
| |
1. Een van de schutbladen van handschrift A, Den Haag KB 128 E 3, met middeleeuwse bezittersnotities.
laatste regel moeilijk leesbaar is vanwege het feit dat later het perkament te hoog is afgesneden: ‘per manus Mat(t)thei Gerardi pastoris (of: prioris, rectoris?) in Naeldwijk. Anno mcccxc feria sexta post Pentecosten’ (geschreven door Mattheus Gerardi, pastoor (of: prior, rector) te Naaldwijk. In het jaar 1390, op de vrijdag na Pinksteren [27 mei]). Van de drie mogelijke lezingen is de laatste (‘rectoris’) de meest waarschijnlijke, omdat het Registrum Capituli Naeldwicensis (Den Haag, KB 73 E 38) in de betreffende periode (1384-1422) Johannes filius Arnoldi als deken (of prior) van het kapittel vermeldt en er geen Mattheus Gerardi voorkomt op de lijst van namen die in de veertiende eeuw pastoor van de St.-Adriaanskerk te Naaldwijk zijn geweest. Er is daarentegen wel al halverwege die eeuw sprake van een ‘rector scolarum’, een functie die in 1412 nog steeds bestond en | |
[pagina 81]
| |
toen werd bekleed door door Gerard Nicolaaszoon. Het lijkt me daarom niet te gewaagd te veronderstellen dat Mattheus Gerardi rector van de kapittelschool is geweest, temeer daar die positie zich goed laat verenigen met een optreden als kopiist. Tussen het kapittel en de heren van Naaldwijk bestonden nauwe banden.Ga naar eindnoot8. Uit het testament van Willem I, heer van Naaldwijk van 1305-1345, blijkt dat hij dit kapittel, bestaande uit zes kanunniken en een deken, in 1307 heeft gefundeerd. Deze fundatie viel vrijwel samen met de verplaatsing van de residentie van de heren van Naaldwijk, een zijtak van het geslacht van Voorne, naar Honselaarsdijk (enkele kilometers ten noorden van Naaldwijk), waar het inmiddels voltooide nieuwe kasteel werd betrokken. Zijn kleinzoon Willem II, heer van Naaldwijk van 1349 tot 1393, breidde het kapittel in 1369 uit met nog eens zes kanunniken, terwijl hij in zijn testament de kapittelkerk van Naaldwijk royaal bedacht met het oog op de restauratie van de kerk en uitbreiding van het koor. Niet alleen zijn er dus bewijzen van een blijvende bemoeienis van de kant van de heren van Naaldwijk met hun kapittel, maar ook van directe relaties met de grafelijkheid, in wier dienst zij een prominente rol hebben gespeeld. Zo was Hendrik I van Naaldwijk getuige en medezegelaar van de noodlottige overeenkomst die in 1296 aan het Franse hof werd gesloten, waarin Floris V zich met de Franse koning verbond. Hendriks broer Boudewijn was burggraaf van het fort te Wijdenes dat hij in 1296 aan de West-Friezen moest overgeven, een gebeurtenis die Stoke in het vijfde boek vermeldt. Diezelfde vertrouwelijke omgang met het politieke centrum had ook Willem I van Naaldwijk, in een oorkonde van 1325 door de graaf als ‘onse trouwe ridder’ aangeduid en mede-ondertekenaar van de huwelijksovereenkomst in 1344 met betrekking tot de hertog van Gelre en Isabella van Henegouwen, de zuster van Willem IV. Als maarschalk van Holland sneuvelde hij in 1345 samen met graaf Willem IV en een aantal andere Hollandse ridders te Warns in de strijd tegen de Friezen. Ook zijn kleinzoon Willem II was frequent aanwezig op het grafelijke hof als lid van de grafelijke raad. Herhaaldelijk wordt hij naar Den Haag ontboden voor overleg of in verband met allerlei diplomatieke missies die duidelijk maken dat hij op het hoogste politieke niveau een rol van betekenis heeft gespeeld. Terug naar het door Mattheus Gerardi vervaardigde handschrift. Stellen we de vraag voor wie dit bestemd is geweest, dan zal duidelijk zijn dat Willem II van Naaldwijk serieuze overweging verdient. De mogelijkheid dat Mattheus Gerardi het handschrift voor zichzelf heeft vervaardigd lijkt me niet erg aannemelijk, terwijl het eveneens onwaarschijnlijk is dat dit afschrift bestemd was voor de kapittelbibliotheek, waarvan een (onvolledige?) catalogus bewaard is gebleven (overigens bevatte die uitsluitend theologische werken). Gezien de relaties tussen Willem II van Naaldwijk en zijn kapittel, het netwerk waarin hij participeerde, en de rol die zijn geslacht in de geschiedenis van Holland heeft gespeeld, is het goed denkbaar dat hij voor deze kroniek belangstelling zal hebben gehad. Bovendien moet hij in staat zijn geweest om Mattheus Gerardi een tekst te verschaffen die deze als legger, als grondtekst, kon gebruiken. Kortom, we treffen hier een milieu aan dat zich harmonieus laat verbinden met een afschrift van de Rijmkroniek van Holland en dat vergelijkbaar is met dat van het geslacht Van Polanen, dat handschrift A liet vervaardigen. | |
[pagina 82]
| |
2. Willem II, heer van Naaldwijk 1349-1393, gehuwd met Sophie van Teilingen, geschilderd door Meester van Alkmaar, ca. 1500.
| |
Hollandse historici en de RijmkroniekWanneer we proberen de verdere lotgevallen van handschrift C, het Naaldwijkse handschrift, van de Rijmkroniek van Holland te achterhalen, dan leidt het spoor naar een milieu dat werd gevormd door een aantal Hollandse humanistische geleerden en geschiedschrijvers uit de zestiende en zeventiende eeuw. Hiertoe behoorden o.a. Hadrianus Junius, Janus Dousa sr en Petrus Scriverius. Deze geleerden trachtten door een kritische benadering van de bronnen de historische traditie van de zich vestigende Republiek te zuiveren van de onkritische verzinsels die middeleeuwse historiografen daarin hadden aangebracht. Op die manier wilden zij de jonge republiek een eigen legitimieme historische basis verschaffen.Ga naar eindnoot9. Die doelstelling impliceerde een zoektocht naar en een intensieve bestudering van middeleeuwse kronieken, ook die in de volkstaal. Langs welke weg het Naaldwijkse handschrift (C) van de Rijmkroniek in deze omgeving terecht is gekomen, is onduidelijk. De enige trait-d'union tussen het Naaldwijkse ontstaansmilieu en dit circuit van geleerden bestaat uit een schenkingsnotitie op het laatste schutblad: ‘Adriaen Simonsen zoene vander Holen mijn beminde vriendt.’ Wie deze begunstigde is, heb ik vooralsnog niet kunnen achterhalen, maar zeer waarschijnlijk gaat het hier om iemand uit de vijftiende of zestiende eeuw, omdat vanaf Junius de successieve eigenaren, zoals hieronder zal blijken, zonder lacunes bekend zijn. Beginnen we met Janus Dousa (1545-1604), heer van Noordwijk, curator en | |
[pagina 83]
| |
sinds 1585 tevens bibliothecaris van de Leidse universiteit, geschiedschrijver van Holland in opdracht van de Staten en samen met Hendrik Laurensz Spiegel de eerste uitgever van de Rijmbroniek (1591).Ga naar eindnoot10. Als basis voor die uitgave diende - naast het al eerder genoemde handschrift van Jacobus Blondius - het Naaldwijkse handschrift dat door bemiddeling van een zoon van Hadrianus Junius in Dousa's bezit was gekomen, zoals hij zelf in de inleiding van zijn editie opmerkt.Ga naar eindnoot11. Junius en Dousa waren intimi die vanuit dezelfde wetenschappelijke belangstelling een levendige correspondentie voerden, gedichten aan elkaar opdroegen en bij hun humanistische studies en uitgaven samenwerkten. Wanneer Junius in 1575 overlijdt, zet Dousa zijn werk voort. Zijn plannen nemen al spoedig concretere vormen aan en hij begint systematisch middeleeuws bronnenmateriaal en kronieken te verzamelen met betrekking tot de geschiedenis van Holland. Via Junius' zoon Pieter krijgt hij de beschikking over Junius' manuscript met aantekeningen voor diens onvoltooide Batavia - in 1588 door Dousa uitgegeven - en over het Naaldwijkse Stoke- handschrift. Na Dousa heeft Petrus Scriverius het handschrift verworven. Een acquisitie die weinig verwonderlijk is, niet alleen omdat de onderlinge contacten even intensief waren als die tussen Dousa en Junius - Dousa heeft als een der eersten een bijdrage geschreven in Scriverius' Album amicorum - maar ook omdat hun wetenschappelijke belangstelling parallel liep. Deze geleerde van uitzonderlijk3. Janus Dousa als jonge man. Uit: Chris L. Heesakkers, Praecidanea Dousana (Amsterdam 1976).
| |
[pagina 84]
| |
gehalte, zoals Dousa hem typeerde, heeft zich naast zijn filologische studies op klassiek terrein vooral beziggehouden met de middeleeuwse geschiedenis van Holland. In dat verband bezorgde hij een (postuum in 1663 verschenen) editie van het Oude Goutsche Chronycxken, waaraan toegevoegd de Toetssteen, die zijn kritische aantekeningen op deze kroniek bevat. Ten dienste van zijn onderzoek liet hij ook afschriften van (onuitgegeven) middeleeuwse kronieken vervaardigen, zoals het Chronicon Egmundanum en de Fasciculus temporum (van laatstgenoemde naar een editie van 1480), terwijl hij bovendien eigenaar is geweest van het enige complete handschrift van de vijfde partie van Velthems Voortzetting van de Spiegel historiael. Behalve met Dousa zelf stond Scriverius ook met diens zoon Theodorus - die na de dood van zijn vader het beheer over diens bibliotheek had gekregen - op vertrouwelijke voet. Illustratief voor hun verhouding is de handgeschreven opdracht van eeuwigdurende vriendschap in een exemplaar van Scriverius' Batavia illustrata (Leiden 1609). Samen met hem heeft Scriverius de gedichten van Janus Dousa uitgegeven, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van manuscripten (naast de edities) die hem door Theodorus ter hand waren gesteld. Via diezelfde Theodorus is een gedeelte van Dousa's bibliotheek in bezit van Scriverius geraakt, waaronder ook het Naaldwijkse handschrift van de Rijmkroniek van Holland. In de veilingcatalogus van Scriverius' bibliotheek, die in 1663 onder de hamer kwam, worden onder nummer 91 van zijn handschriftenverzameling de Annalen van het klooster Egmond vermeld en de ‘Rijm-Chronijck van Hollandt vol beschreven met de hand van d'Heer Schrijver (Scriverius).’ Mogelijk gaat het hier inderdaad om het bewuste handschrift C, maar hoewel daarin marginale aantekeningen voorkomen, aarzel ik met de identificatie omdat de omvang daarvan moeilijk getypeerd kan worden als ‘vol beschreven’. Misschien gaat het hier om een afschrift dat Scriverius als werkexemplaar heeft gebruikt. | |
Van Scriverius tot de ‘Nationale Bibliotheek’Het volgende milieu waarin in aansluiting op deze kring van Hollandse humanisten-geleerden de bezitters van middeleeuwse kronieken aangetroffen worden, laat zich misschien het best omschrijven als dat van verlichte, notabele liefhebbers van vaderlandse historie en letterkunde. Het zijn merendeels medici, juristen, predikanten en hoogleraren, een categorie bezitters die wegens een serieuze historische of literaire belangstelling een bibliotheek opbouwen waarin zulke geschriften een plaats krijgen. Deze belangstelling heeft, op enkele uitzonderingen na, behalve het bewijs van eigendom geen verdere zichtbare sporen nagelaten. Het Naaldwijkse handschrift past in dit algemene beeld. Na de dood van Scriverius in 1660 kwam het in het bezit van Dirck Burgher van Schoorel.Ga naar eindnoot12. Deze was ‘chirurgijn’ te Schoorl, maar daarnaast was hij ook een enthousiast beoefenaar van de geschiedenis van zijn eigen regio - waarvoor de Rijmkroniek een belangrijke bron was - want hij heeft een drietal kronieken op zijn naam staan die alleen al door de wijdlopige titelbeschrijvingen een goede indruk geven van hetgeen hem interesseerde. Behalve een kroniekje over Wieringen en omgeving (tot | |
[pagina 85]
| |
4. Nederlands Hervormde kerk te Naaldwijk
1678) en een wat uitvoeriger werk over het dorp en de heerlijkheid Schagen, schreef hij de Chronyk van de stad Medenblik, en des zelfs eerste begin, opkomst en florizante staat, haar wyde jurisdictie, het castelyn-schap, en wat voor groote heeren dat het zelve hebben bedient, en in wat jaren zy op het casteel hebben gewoond, hoe menigmaal haar stad van haar vyanden is verdestrueert... etc. Via deze Dirck Burgher is het handschrift in de kop van Noord-Holland terechtgekomen. In die omgeving bleef het voorlopig en functioneerde het binnen een kring van notabelen die elkaar persoonlijk zullen hebben gekend: Burgher legateerde het handschrift aan Jan van der Hoeve, begin achttiende eeuw secretaris te Abbekerk en later notaris te Twisk, plaatsjes iets ten zuiden van Medemblik. Vervolgens kwam het in bezit van Kornelius Yvenius (overleden 1749) die in 1728 predikant werd te Midwoud, dat vlak in de buurt ligt van Abbekerk en Twisk.Ga naar eindnoot13. Van hem heeft Johannes Alberti (1698-1762) het in 1746 gekocht. Deze was voor zijn benoeming tot hoogleraar in de theologie te Leiden, onder meer predikant te Hoogwoud. In die Hoogwoudse jaren zal hij, naar ik vermoed, achter het bestaan van dit handschrift zijn gekomen dat toen immers in het bezit was van zijn collega te Midwoud.Ga naar eindnoot14. Deze Alberti was niet alleen een verlicht theoloog en classicus met een internationale reputatie, maar ook iemand met een meer dan opppervlakkige belangstelling voor ‘nutte weetenschappen’: zijn omvangrijke, in hoofdzaak theologische bibliotheek bevatte ook een behoorlijke | |
[pagina 86]
| |
afdeling ‘Historische boeken’: naast het Naaldwijkse handschrift en alle toen bekende edities van de Rijmkroniek bezat hij ook de uitgave van Velthems Voortzetting van de Spiegel historiael door Le Long (1717), en een exemplaar van de rijmkroniek van Klaas Kolijn, een falsum dat de wereld der geleerden bijna driekwart eeuw in zijn ban heeft gehad.Ga naar eindnoot15.Roland de Bont, ‘Een oud man of een jonge bedrieger’, Madoc 7 (1993) 36-46. Begin jaren vijftig, dus enkele jaren nadat Alberti dit handschrift had gekocht, kwam ook Huydecoper van het bestaan ervan op de hoogte. Op dat moment hield deze zich reeds bezig met zijn magnum opus, een nieuwe editie van de Rijmkroniek, die pas in 1772 zou verschijnen. Hij kreeg die informatie van zijn vriend Gerard Meerman, pensionaris van Rotterdam (1722-1771) die in een brief van september 1754, gedreven door ‘de sugt... tot de bevordering der Wetenschappen in 't algemeen, en onse Vaderlandsche Historien en Oudheden in 't bysonder’, en op de hoogte van Huydecopers Stoke-bezigheden, de vrijheid nam hem er op te wijzen dat Alberti ook een Stoke-handschrift bezat.Ga naar eindnoot16. Alberti bleek bereid na enig heen en weer schrijven, gelardeerd met beleefde frazen en met het verzoek ‘wegens de onzekerheit der menschelyke zaaken’ om een ‘blyk, dat UWEdG. het zelve ontfangen hebbe’, het aan Huydecoper in bruikleen te geven. Laatstgenoemde is er niet in geslaagd ook dit handschrift van de Rijmkroniek, naast de twee die hij al bezat, definitief aan zijn verzameling toe te voegen.Ga naar eindnoot17. Dat geluk viel wel de Delftse verzamelaar en advocaat Matthias Röver ten deel die het op de veiling van Alberti's bibliotheek in 1763 kocht. Uit aantekeningen in de marge van de veilingcatalogus van de Bibliotheca Röveriana, die begin juni 1806 in Leiden onder de hamer kwam, blijkt dat de drie handschriften onder de nummers 290, 291 en 292 samen in één koop voor het bedrag van zeshonderd gulden eigendom werden van de ‘Nationale Bibliotheek’, inmiddels omgedoopt tot Koninklijke Bibliotheek, waar ze dus al bijna twee eeuwen berusten.Ga naar eindnoot18.
Deze zoektocht naar de geschiedenis van één van de handschriften van de Rijmkroniek van Holland heeft in de eerste plaats geleid tot een voorzichtige hypothese met betrekking tot de opdrachtgever en het oorspronkelijke functiemilieu. Anderzijds is de geschiedenis van dit handschrift uit Naaldwijk, waarvan de bezitters op enkele open plekken na traceerbaar bleken, tevens een weerspiegeling van de wijze waarop men zich in verschillende perioden rekenschap gaf van het verleden. Al vertonen de motieven vanwaaruit die belangstelling voortkwam verschillende nuances, wat ze verbindt is al in betrekkelijk vroeg stadium het besef dat deze kroniek over het graafschap Holland een belangrijke bron vormde voor de ‘vaderlandse geschiedenis’. Het is vooral daaraan te danken dat een aantal handschriften van deze kroniek bewaard is gebleven. |
|