geen grenzen te hebben gekend. Lange tijd heeft men er evenwel onvoldoende bij stilgestaan dat het schriftelijke bronnenmateriaal uit die periode, zeker tot 1200, voornamelijk van monastieke herkomst is. Voegen we daarbij nog de in de historiografie over de Middeleeuwen dominante benedictijnse traditie, dan mag het niet verbazen dat aan het middeleeuwse monnikendom vaak een te grote invloed is toegekend.
In Hemelse monniken, aardse mensen beoogt Ludo Milis, hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis te Gent, voor een breed publiek van onder meer studenten, geïnteresseerde leken en ook toeristen die de middeleeuwse monastieke resten bezoeken deze ‘scheef getrokken beeldvorming’ recht te zetten. Centraal staat de vraag naar ‘de specifieke invloed van het monnikenideaal in het optreden van monniken tegenover gewone mensen’ (p. 15). Onder monniken verstaat hij twee groepen: de vroeg-middeleeuwse rondtrekkende monniken in Keltische en mediterrane streken - waaronder ook de missionarissen - en de monniken die de benedictijner regel volgen, namelijk de benedictijnen en later, vanaf circa 1100, ook de cisterciënzers. De monniken uit de tweede groep kenmerkten zich in tegenstelling tot de vroeg-middeleeuwse dolende medebroeders door de stabilitas loci, de gebondenheid aan het klooster. Vanaf de Karolingische periode kregen zij de overhand. Tot de ‘gewone mensen’ rekent Milis die bevolkingsgroepen die niet tot de adel, de clerus of de rijke en machtige kooplieden behoorden; de resterende negentig procent, of meer, van de bevolking dus.
De aanpak van Milis is thematisch en beslaat de gehele periode van circa 500 tot 1500. Na de inleiding, een hoofdstuk over de problematiek van middeleeuwse schriftelijke bronnen en een hoofdstuk over het christelijke beeld van de geschapen wereld, behandelt hij achtereenvolgens de economische, sociale, culturele, religieuze, intellectuele en artistieke invloed van het monnikendom op de gewone middeleeuwse mens en tenslotte het leven van de monniken.
Milis concludeert dat op de meeste terreinen het monnikendom (of beter gezegd het monnikenideaal), zoals hij dat heeft gedefinieerd, zeker vanaf ongeveer de achtste eeuw geen of slechts een zeer geringe invloed heeft gehad op de ‘gewone middeleeuwse mens’. Wat de verdieping en verinnerlijking van de christelijke en monastieke waarden betreft, is de invloed van monniken onder het ‘gewone volk’ wellicht nog wel het grootst geweest. Dit ideale christelijke leven werd evenwel niet zozeer door de coenobitische monniken uitgedragen, maar door de wereldgeestelijken en de bedelbroeders van de late Middeleeuwen. Als grootgrondbezitters onderscheidden de monniken zich nauwelijks van de andere groep grootgrondbezitters: de adel. Dit gold reeds relatief korte tijd na de stichting van hun orde ook voor de cisterciënzers. In de daadwerkelijke landbouwproduktie hadden monniken niet meer dan een geritualiseerd aandeel. Handenarbeid was een manier om nederigheid te tonen en luiheid te bestrijden. Het had daarom vooral een spirituele betekenis. Monniken waren ook niet per definitie ‘wereldverbeteraars’, gekenmerkt door een diepe sociale bewogenheid. Zij accepteerden de bestaande sociale orde. De in omvang zeer beperkte maatschappelijke activiteiten van de monniken voor de minder bedeelden in de samenleving (armenzorg, ziekenzorg enzovoorts) waren geen doel op zich, maar een middel tot zelfheiliging. Monniken hadden er dus baat bij armoede en ellende te laten voortbestaan. Dit betekent niet per se dat zij ar-