Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
artikel• T.J. Hoekstra
| |
[pagina 37]
| |
1. Plattegrond van het Domplein en omgeving. Tek. H.L. de Groot. 1: Heilig-Kruiskapel met daaronder een deel van de Romeinse principa. 2. Sint-Salvator. 3: Resten van de Dom van Adelbold (vroege elfde eeuw). 4: Domtoren.
De Groot gaat ervan uit dat de Heilig-Kruiskapel uit Willibrords tijd stamt en dat het de oudste Sint-Maartenskerk is, die bovendien op de plaats stond van het door de Friezen verwoeste kerkje van koning Dagobert (623-639). Het Maartenspatrocinium is volgens hem tijdens bisschop Adelbold II (1010-1027) op de door die bisschop nieuw gebouwde kerk overgegaan op de plaats waar de huidige Dom staat. Rijntjes meent in de resten van de Heilig-Kruiskapel twee bouwfasen te kunnen ontdekken. De zuidelijke arm is volgens hem de cella of ecclesiola die door koning Dagobert gesticht is. Dit bouwwerkje zou dan door Willibrord in de Heilig-Kruiskapel zijn opgenomen. Broer en de Bruijn beschouwen de Heilig-Kruiskapel als de eerste Sint-Salvatorkerk. Bonifatius zou een tweede Sint-Salvator op de plaats gebouwd hebben waar die kerk tot in de late zestiende eeuw gestaan heeft. De oudste Sint-Maartenskerk zou volgens hun opvatting ergens onder de huidige Dom moeten liggen en dat patrocinium pas in 753 door Bonifatius gekregen hebben. Daarvóór moet naar hun mening de door koning Dagobert gestichte Thomaskapel op die plaats hebben gestaan. Het meest weerbarstige probleem wordt dus gevormd door de Heilig-Kruiskapel. In een gedetailleerd artikel wil De Groot duidelijk maken dat die kapel | |
[pagina 38]
| |
2. Overzicht van de opgravingen op het Domplein in 1949. Tussen de bakstenen funderingen van de pijlers van de gotische Dom liggen de schamele resten van de Dom van Adelbold. De verschillen tussen de onderste en bovenste delen van die fundamenten zijn duidelijk te zien.
uit de tijd van Willibrord stamt. Dat wordt hem niet gemakkelijk gemaakt door de uitkomst van het C14-onderzoek van houtskoolmonsters die in 1993 bij de heropgraving uit de mortel van het opgaande werk van het gebouwtje zijn genomen. Hij spreekt zijn verwachting uit dat de kapel uit de vroege achtste eeuw stamt, maar de mogelijkheid dat we met een tiende-eeuws gebouw te doen hebben, mag bepaald niet uitgesloten worden. Wellicht is het nuttig nog een paar houtskoolmonsters (blind) te laten analyseren.Ga naar eindnoot2. Geen van de auteurs besteedt veel aandacht aan de gevolgen die een tiende-eeuwse datering van de kapel voor hun hypotheses zou hebben. Dat is wel begrijpelijk, want er zou weinig van overblijven: geen oudste Salvatorkerk zoals Broer en De Bruijn beweren, geen ecclesiola uit de vroege zevende eeuw, die we bij RijntjesGa naar eindnoot3. aantreffen en geen oudste Sint-Maarten, die er volgens De Groot heeft gestaan. Uiteraard komen er nieuwe vragen voor in de plaats: wat was de functie van een tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel? Waar heeft de oudste Sint-Maartenskerk dan wèl gestaan? Ook mijn opvatting dat Balderik alleen geruïneerde kerken weer opknapte, komt onder druk te staan.Ga naar eindnoot4. Dat de Salvatorkerk in de tiende eeuw op dezelfde plaats als in de late Middeleeuwen lag, wordt, voor zover ik weet, door niemand betwijfeld. Hoe de datering van de Heilig-Kruiskapel ook zal uitvallen, één ding is zeker: er moet uiterst zorgvuldig met de beschikbare bronnen omgegaan worden. Hierin echter schieten Broer en De Bruijn zo nu en dan ernstig tekort. Soms krijgt men zelfs de indruk dat naar een bepaalde vóóronderstelling toegeredeneerd wordt. Ik zal daarvan een paar voorbeelden geven. | |
[pagina 39]
| |
De Dom van AdelboldBroer en De Bruijn beschouwen de resten die bij opgravingen tussen de bakstenen fundamenten van de pijlers van het verdwenen schip van de gotische Dom teruggevonden zijn als overblijfselen van de oudste Sint-Maartenskerk (p. 22-26). Zij volgen daarin geheel de opvatting van Van Giffen, die in die fundamenten twee pre-romaanse perioden meende te herkennen.Ga naar eindnoot5. In 1988 heb ik - naar ik meen op goede gronden - een andere interpretatie voorgesteld, die natuurlijk ook niet heilig is.Ga naar eindnoot6. Vervelend is echter als bij het verwerpen van die hypothese gewichtige argumenten achterwege gelaten worden, die de veronderstelling steunen en die aan Van Giffen niet bekend konden zijn omdat ze op gegevens berusten die merendeels pas na zijn dood gevonden zijn. Mijn these is dat die fundering één werk is en dat die tot de Dom van Adelbold II (1010-1026) heeft behoord. Identiek opgebouwde fundamenten zijn namelijk in de late jaren zeventig en in de jaren vijftig, respectievelijk in de Janskerk (1040) en in de kerk van de Paulusabdij (1050) gevonden: ook daar bestaan ze uit twee duidelijk door hun verschil in steengrootte te onderscheiden, horizontale lagen, soms met een vuile laag daartussen. Bij de Janskerk kon deze horizontale gelaagdheid, maar dan zonder materiaalverschil, ook in het opgaande werk geconstateerd worden.Ga naar eindnoot7. Een dergelijke gelaagdheid wijst op de bouw in één keer vanaf de complete plattegrond naar boven. Zeker in het opgaande werk duiden deze vuile lagen een seizoensstop aan. In de Dom is dit soort fundament niet alleen in het westwerk aangetroffenGa naar eindnoot8., maar ook in het begin van de zuidelijke kooromgang van de huidige Dom, pal ten zuiden van het altaar van de romaanse kerk; er moet dus sprake geweest zijn van een fors gebouw. Nu zal niemand twijfelen aan het feit dat de Janskerk en de kerk van de Paulusabdij in het midden van de elfde eeuw in één keer op een open terrein zijn opgetrokken. Vindt men dan bij de Dom een identieke funderingswijze en een contemporaine beschrijving van de bouw (uit 1023) van de Dom van Adelbold II, waarbij de snelheid van bouwen geroemd wordtGa naar eindnoot9., dan is het geen al te wilde gedachte de fundamenten aan de Dom van Adelbold II toe te schrijven.Ga naar eindnoot10. Een ander voorbeeld van suggestief citeren vindt plaats met betrekking tot de middeleeuwse herstellingen aan de muur van het Romeinse castellum. Daarover schrijf ik: Zo zouden de op zeer primitieve wijze uitgevoerde herstellingen aan de castellummuur uit die tijd [zevende eeuw] kunnen stammen. Gewoonlijk worden die reparaties aan bisschop Balderik (918-976) toegeschreven, maar er is geen duidelijk bewijs dat de gevonden herstellingen dezelfde zijn als die welke Balderik heeft laten uitvoeren. In feite kunnen zij slechts gedateerd worden in de periode tussen de tijd waarin de Romeinen Utrecht verlieten (ca 260) en 1122 toen de muur zijn verdedigende functie verloor.Ga naar eindnoot11. Dat is wat anders dan wat Broer en De Bruijn daarvan maken: Opvallend is dat... T.J. Hoekstra, ook een vroege, zevende-eeuwse datering heeft gegeven, zij het met de nodige voorzichtigheid omkleed, aan de middeleeuwse herstellingen aan de muur van het castellum, waarvoor Van Giffen, zoals we juist gezien hebben, eveneens op de tiende eeuw uitkwam, (p. 24) Het grote gevaar bij dergelijk suggestief citeren is dat latere schrijvers de ‘mitsen | |
[pagina 40]
| |
3. De opgraving van de Heilig-Kruiskapel in 1929. De vierkante Romeinse put ligt links in het koor van de kapel.
en maren’ weglaten. In dit geval hoeven we daar niet eens op te wachten, want al op p. 26 staat: ... door archeologen... een datering gekregen heeft die uiteenloopt van de zevende eeuw (voor de Heilig-Kruiskapel en de herstellingen van het castellum)... Verder is er de ‘Romeinse’ put in het koor van de Heilig-Kruiskapel (p. 34-35). Was die er nog in de tijd van Willibrord? Het voorkomen van alleen maar Romeinse scherven in de vulling duidt inderdaad op een buiten-gebruik-raken in of na de Romeinse tijd, want er hoeven niet per se scherven uit de tijd van dichtraken in te zitten. Bezwaren tegen de veronderstelling dat de put nog in Willibrords tijd open was, zijn de volgende: een houten put houdt het in ons klimaat in open toestand boven het grondwater geen vier eeuwen uit, de put ligt wat uit-middelpuntig in het koor, wat vreemd is voor iets waaromheen de kerk gebouwd zou zijn en, als het werkelijk een ‘Willibrordsputje’ geweest zou zijn, waarom is daarover dan uit later tijd niets bekend gebleven? | |
Beke en BonifatiusOok de interpretatie van de schriftelijke bronnen laat zo nu en dan te wensen over. Natuurlijk mag men de Chronographia van Beke gebruiken, maar dan wel met de nodige zorgvuldigheid. Uit de Nederlandse versie van een artikel van J.M. van Winter dat deze zomer in een Engelstalige bundel over Utrecht zal verschijnen, citeer ik met toestemming van de auteur het volgendeGa naar eindnoot12.: | |
[pagina 41]
| |
Door... [Broer en De BruijnGa naar eindnoot13.] ... is betoogd dat er twee kerken van Sint Salvator zijn geweest, de eerste gesticht door Willibrord op de plaats van de latere Heilig-Kruiskapel, de tweede door Bonifatius op de plaats waar ze later lag, grenzend aan de eerste. Zij gaan daarbij uit van de beschrijving van Beke in zijn Chronographia, waarvan ze wel toegeven dat ze is aangepast aan de situatie die Beke in het midden van de 14e eeuw kende, maar die ze toch voor hun eigen theorievorming bruikbaar achten. Zonder het blijkbaar zelf op te merken, passen zij op hun beurt de tekst van Beke aan bij hun eigen opvatting, die dus een dubbele aanpassing geeft te zien. Beke schrijft namelijk niet, zoals zij hem in de pen geven, dat Bonifatius een tweede Sint Salvatorkerk bouwde, grenzend aan de eerste, maar dat Bonifatius een kapittelkerk (cenobitalium canonicorum ecclesiam) bouwde, grenzend aan een bedehuis (oratorium) van Willibrord dat aan Sint Salvator was gewijd (p. 25, caput 15b); die kapittelkerk had volgens Beke verscheidene (door hem niet genoemde) patroonheiligen, maar werd Oudmunster genoemd, omdat ze tot in zijn tijd haar oude bouwstructuur had behouden. Het bedehuis van Willibrord wordt door hem ook beschreven als aan het Heilige Kruis gewijd (p. 15, caput 9), zodat men mag aannemen dat Sint Salvator en het Heilige Kruis in Beke's ogen verwisselbare patrocinia waren. Dat bedehuis was in zijn visie echter geen munster en onderscheidde zich daarin dus van de nieuwe kerk van Bonifatius, die bovendien door Beke nergens een Sint Salvatorkerk wordt genoemd. Eenzelfde gewrongen gebruik van bronnen vindt plaats met de ‘verdwijntruc’ van het zogeheten oudste immuniteitsprivilege (p. 32). Daarbij wordt veel werk gemaakt van het al of niet aan Sint Maarten verlenen van dergelijke privileges. Hierbij stuiten we op de vraag of het verschil tussen Sint Salvator en Sint Maarten wel zo essentieel was. Beide kerken zijn dan nog lang niet van elkaar gescheiden en in de schenking van Utrecht en Vechten door Karel Martel uit 723 wordt zelfs in het geheel geen kerkpatrocinium vermeld. Een ander, mijns inziens overschat probleem is de omvang die de kerken al dan niet gehad hebben. Broer en De Bruijn denken daarbij erg vanuit de Romeinse hiërarchie, waarbij een bisschopskerk meteen een kathedraal - ook in de fysieke zin van ‘een groot gebouw’ - wordt. Nu is inmiddels wel duidelijk geworden dat zeker Willibrord nog sterk onder Ierse invloed stond, waarbij de abt van het klooster veel belangrijker was dan een bisschop.Ga naar eindnoot14. De sedes episcopalis moet volgens Leupen dan ook letterlijk genomen worden als de zetel van de bisschop onafhankelijk van het gebouw waarin die zetel staat.Ga naar eindnoot15. Een term als ‘hoofdkerk’ (p. 41) lijkt dan ook tamelijk irrelevant, als dat bouwkundig vertaald wordt. Een bisschoppelijke Sint-Maartenskerk kan dus in vele opzichten ondergeschikt zijn aan een kloosterkerk van Sint-Salvator. | |
Sine ira et studioWat moet de conclusie uit het bovenstaande zijn? Dat alle betrokkenen met hun gedetailleerde kennis van al het relevante materiaal sine ira et studio om de tafel gaan zitten en, in een zonder twijfel langdurige discussie onder neutrale, | |
[pagina 42]
| |
deskundige leiding, proberen een verhaal over de geschiedenis van de bebouwing van het Domplein te maken dat de waarheid zo dicht mogelijk benadert. Het belang van het onderwerp is dat alleszins waard. |
|