Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||||
artikel• Paula Vermeyden
| ||||||
De Lied-EddaHet handschrift van de Lied-Edda - naar de oorspronkelijke bewaarplaats doorgaans aangeduid als ‘Codex Regius’ - bevat elf mythologische gedichten en negentien gedichten over helden uit het periode van de volksverhuizingen. Alle gedichten vertonen een bepaalde dichtvorm. Men heeft deze wijze van dichten, die ook buiten de Lied-Edda regelmatig voorkomt, naar het handschrift ‘eddapoëzie’ genoemd om haar te onderscheiden van de zeer ingewikkelde dichtvor- | ||||||
[pagina 21]
| ||||||
1. Pagina uit de Codex Regius. Reykjavik, Stofnun Árna Magnússonar, Gl. kgl. sml. 2365 4o.
men van de skalden, waarvan de Snorra-Edda vele voorbeelden bevat.Ga naar eindnoot2. De verzameling in de Codex omvatte oorspronkelijk meer gedichten. Aan het handschrift ontbreken namelijk enkele bladen. De inhoud van de gedichten die op deze bladen hebben gestaan is bekend, omdat een dertiende-eeuwse IJslandse saga, de Völsunga Saga, de inhoud van de heldengedichten in exact de volgorde van de Codex navertelt. De gedichten in de Codex zijn, voor zover we dat kunnen nagaan, van verschillende herkomst, zowel wat betreft plaats als tijd. Zeker is alleen dat de Codex IJslands is, uit de tweede helft van de dertiende eeuw stamt en een afschrift is van een ouder handschrift dat waarschijnlijk uit verschillende kleinere gedichtenverzamelingen werd samengesteld. Op grond van taalkundige en andere criteria zouden de oudste gedichten in de Codex tiende-eeuws en Noors kunnen zijn en de jongste twaalfde-, misschien zelfs dertiende-eeuws en IJslands. Van enkele gedichten neemt men zelfs aan dat ze ontstaan zijn in Noord-Engeland, waar veel Scandinaviërs woonden.Ga naar eindnoot3. Inhoudelijk gezien zijn alle heldenliederen op gebeurtenissen uit de tijd van de volksverhuizingen gebaseerd. Over de ouderdom van de stof van de godengedichten kunnen we weinig met zekerheid zeggen. Archeologie en naamkunde kunnen hier soms behulpzaam zijn. De samensteller van de verzameling is met zorg en overleg te werk gegaan: hij heeft de gedichten geordend naar inhoud en naar chronologie (de heldengedichten). Indien nodig verbindt hij zijn gedichten door een korte prozatekst. Proza treffen we ook een enkele maal binnen een gedicht aan. De vraag is of deze prozateksten oorspronkelijk zijn of dat ze door de samensteller van de verzameling zijn toegevoegd. De mythologische gedichten zijn geordend rond drie belangrijke goden. Ze | ||||||
[pagina 22]
| ||||||
worden vooraf gegaan door een gedicht dat het ontstaan en de ondergang van de wereld behandelt. Het gedicht is in de mond gelegd van een ‘völva’, een zieneres die er door Odin toe wordt gebracht haar kennis van verleden, heden en toekomst aan hem over te dragen. Dit gedicht, Völuspá (de voorspelling van de zieneres), wordt gevolgd door een aantal gedichten waarin de god Odin een belangrijke rol speelt. In al deze gedichten gaat het om kennis die moet worden overgedragen, kennis van de eerste en de laatste dingen, maar ook de geheime kennis waarmee Odin in verband wordt gebracht, die van de runen en van de tovenarij. Uit de verzen blijkt dat de god Odin een gevaarlijke god is: wie zich met hem meet, verliest doorgaans het leven. Het tweede gedicht van de Codex, Hávamál (de woorden van de Hoge), is in de mond van Odin gelegd. De eerste zeventig strofen van dit gedicht bevatten evenwel een aantal spreuken, aanwijzingen voor reizigers, gasten en gastheer, die meer praktisch dan goddelijk zijn. ‘Wees op je hoede’ is het steeds terugkerend refrein: wees op je hoede voor de mensen in het huis waar je aankomt, voor slechte vrienden, voor een snelle tong, voor teveel drinken, voor slechte vrouwen enzovoorts. In ditzelfde gedicht vinden we echter ook strofen over de wijze waarop Odin de mede verovert die inspiratie moet schenken, en de diepzinnige en moeilijk te duiden regels over het vinden van de runen. Een gedicht over de god Freyr en de reuzendochter Gerdr scheidt de Odinsgedichten van de gedichten waarin de god Thor centraal staat, vooral zijn moeilijkheden met de reuzen, die hij vaak met zijn roemruchte hamer oplost. In vrijwel al deze gedichten is de toonzetting licht, soms zelfs spottend, zodat men wel gedacht heeft dat deze gedichten in een periode ontstonden waarin men niet langer aan deze god geloofde. Toch weten we uit andere bronnen dat de god Thor, verantwoordelijk voor groei en welzijn, in hoog aanzien stond in de nadagen van heidens Scandinavië. Adam van Bremen schreef in de tweede helft van de elfde eeuw een geschiedenis van de bisschoppen van Hamburg-Bremen, die veel informatie bevat over Scandinavië, dat tot 1103 onder Hamburg-Bremen viel. Volgens Adam was het beeld van Thor in het heiligdom van Uppsala - dat hij als een bestaand heiligdom beschrijft - het centrale beeld, geflankeerd door Odin en Freyr. Hierna heeft de samensteller twee gedichten geplaatst die als overgang dienen tussen goden en heldenliederen. Bijzonder intrigerend is de Völundarkviða, over de half mythische figuur van de smid Völundr (Wieland, Weland). Over hem horen we ook in Duitse en Engelse overleveringen en naar zijn verhaal wordt in afbeeldingen verwezen, onder andere op Franks Casket, een kistje van walrusivoor uit de achtste eeuw dat zich in het British Museum bevindt en op Gotlandse beeldstenen. Het overige gedeelte van de Lied-Edda bestaat uit heldenliederen. Het merendeel van deze liederen gaat over het tragisch lot van helden en heldinnen uit een Bourgondische koningsfamilie (de Niflungar) die we ook kennen uit het Duitse Nibelungen-epos. De Noordse overlevering wijkt echter op vele punten sterk af van de overlevering in dit epos. Ook worden in de Lied-Edda helden die oorspronkelijk niets met de Bourgondiërs te maken hadden met de Nibelungentraditie verbonden. Dit geldt voor de drie Helgi-liederen waarmee de heldengedichten beginnen, en ook voor de twee gedichten waarmee de Codex sluit. | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
De heldenliederen behandelen de gebeurtenissen rond de Niflungar in chronologische volgorde. Ze worden net als de godengedichten voorafgegaan door een voorspellend gedicht dat een deel van de te volgen gebeurtenissen bestrijkt: Grípisspá. Dan volgt de, gedeeltelijk in proza weergegeven, mythische aanvang van de geschiedenis, de vertelling over het vervloekte goud dat ieder die het bezit in het verderf stort. In chronologische volgorde komen dan gedichten over de drakendoder Sigurdr en de dramatische verwikkelingen tussen Sigurdr, Brynhildr en de Bourgondische vorsten Gunnar en Högni, eindigend met de moord op Sigurdr en de zelfmoord van Brynhildr. Een tweede reeks gedichten behandelt een conflict tussen de Hunnenkoning Atli (Attila) en de Bourgondiërs dat eindigt met de dood van de Bourgondiërs en de wraak die hun zuster Gudrun op Atli neemt, en de laatste twee gedichten in de Codex gaan over de wraak die twee helden, Hamdir en Sörli, nemen op de Gotenvorst Iörmunreccr (Ermanaric) voor de dood van hun zuster Svanhildr. Bij deze wraakneming gaan zijzelf ten onder. 2. Detail van een kerkportaal in Hylestad, waarop de geschiedenis van Sigurdr de drakendoder staat afgebeeld. Museum Oslo.
| ||||||
[pagina 24]
| ||||||
3. De mythologische figuren Gunnlöd en Pökk. Afbeelding uit de Snorra-Edda (ca 1680). Reykjavik, Stofnun Árna Magnússonar, AM 7384o.
Al deze verhalen zijn in de Noordse traditie met elkaar verbonden door de centrale gestalte van Gudrun, de zuster van de Bourgondiërs, die eerst Sigurdr, dan Atli en tenslotte een zekere Jonacr trouwt. In de geschiedenis van de drakendoder staat zij enigszins op de achtergrond, gaat de aandacht vooral uit naar de zich bedrogen voelende en jaloerse Brynhildr, die haar echtgenoot Gunnar en haar zwager Högni aanzet tot de moord op Sigurdr. In het tweede gedeelte van de cyclus staan daden en gevoelens van Gudrun centraal: zij wreekt haar broers en zij zet haar zonen Sörli en Hamdir aan tot de moord op Iörmunreccr. De gedichten zijn zeer verschillend van aard. De oudste geven de feiten koel en ingehouden weer, terwijl de jongste vooral reflecties van vrouwen - in de eerste plaats Gudrun - over de gebeurtenissen bevatten. Voorspellingen en dromen spelen in deze gedichten een belangrijke rol. Het tragisch lot van Sigurdr de drakendoder en de Niflungar is in het Noorden algemeen bekend geweest. Niet alleen de Lied-Edda en de Völsunga saga vertellen erover, maar ook een andere laat-dertiende-eeuwse saga, de Thidreks saga, bevat verhalen over hen en in de Proza-Edda van Snorri Sturluson is eveneens een korte samenvatting te vinden. Het verhaal over de drakendoder vinden we afgebeeld op de runensteen van Ramsund (Zweden) en op verscheidene portalen van Noorse staafkerken. Daar vinden we eveneens afbeeldingen van de gruwelijke dood van Sigurdrs beide zwagers. Bijna alle gedichten in de Codex Regius zijn alleen in dit manuscript bewaard gebleven. Van een aantal godenliederen vinden we ook elders fragmenten, on- | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
der andere in de Proza-Edda. Uitgevers van de Lied-Edda plegen doorgaans aan de ‘canon’ van de Codex nog enkele gedichten toe te voegen, die op andere plaatsen zijn overgeleverd. De bekendste zijn de Rígspula (het lied van Rigr), een gedicht over de goddelijke oorsprong van de standen, en de Hlödskviða (het gedicht over Hlödr), die een strijd tussen Goten en Hunnen bezingt. | ||||||
De Proza-EddaDe Edda van Snorri Sturluson moet, zo neemt men aan, tussen ongeveer 1220 en 1241 (de dood van Snorri) ontstaan zijn. De naam van het werk en zijn samensteller worden in een veertiende-eeuws handschrift, dat zich in Uppsala bevindt, uitdrukkelijk vermeld: ‘Dit boek heet Edda, het werd samengesteld door Snorri Sturluson.’Ga naar eindnoot4. De Proza-Edda is samengesteld als een handleiding in de dichtkunst van de skalden, zij geeft aan de hand van poëzie en poëziefragmenten informatie over de techniek van het dichten, over de beeldspraak die de skalden gebruikten en over de verhalen die aan deze beeldspraak ten grondslag liggen. De meeste van deze verhalen zijn mythologisch, maar enkele gaan ook over Oudgermaanse helden. De Proza-Edda bestaat uit vier verschillende delen. De kern van het laatste gedeelte, Háttatal (Over de dichtvormen), dat over de techniek van het dichten gaat, is een gedicht dat Snorri omstreeks 1220 voor de Noorse koning Hákon de Oudere en zijn jarl Skúli dichtte. Aan de hand van dit gedicht licht Snorri de techniek van het vers uitvoerig toe. Het middengedeelte, Skáldskaparmál (Over de dichterlijke taal) behandelt de beeldspraak. Omdat de beeldspraak in het Noorden gebaseerd is op kennis van verhalen over goden en soms helden wordt hier een aantal verhalen over hen verteld, die gevolgd worden door vele voorbeelden uit de skaldenpoëzie. Daaruit moet blijken waarom dichters bepaalde zaken op een bepaalde manier benoemen. Wie bijvoorbeeld wil weten waarom de dichtkunst omschreven kan worden als ‘het bloed van Kvasir’, ‘de roof van de dwergen’, ‘het verdriet van Gunnlöd’, ‘de inhoud van Odrerir’ enzovoorts, vindt de uitleg in het verhaal over de dichtermede. Omschrijvingen van goud als ‘het vuur van de Rijn’, het ‘licht van de zee’, het ‘mondwerk van de reuzen’, het ‘zaaigoed van Kraki’ vereisen meer dan een verhaal en Snorri vertelt ze allemaal. In het eerste gedeelte van deze Edda, Gylfaginning (De begoocheling van Gylfi) vinden we een overzicht van de mythologie van het Noorden en er wordt veel in geciteerd uit gedichten die we in de Lied-Edda aantreffen. Uit de citaten en uit de volgorde van de verhalen blijkt dat Snorri een verzamelwerk gebruikt moet hebben dat sterke overeenkomsten, maar ook verschillen vertoonde met de verzameling godenliederen die we in de Codex Regius vinden. Snorri heeft naar goed middeleeuwse traditie alle gedeelten van zijn Edda in vraag- en antwoordvorm opgezet. Zowel Gylfaginning als Skáldskaparmál worden als raamvertelling opgebouwd, iets wat hij echter alleen in Gylfaginning tot het einde toe volhoudt. Hier vertelt hij over de Zweedse vorst Gylfi die een aantal mysterieuze lieden, naar hun zeggen afkomstig uit Troje, een woonplaats in zijn rijk heeft gegeven. Over deze personen doen alras wonderlijke verhalen de ronde en Gylfi besluit de verhalen op hun waarheidsgehalte te gaan onderzoe- | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
ken. Hij doet zich voor als een zwerver, Gangleri, en gaat op onderzoek uit. Als hij in Sigtun, dat de mensen uit Azië Asgard noemen, aankomt treft hij in een hal een driedubbele troon met daarop drie vorsten: Hoog, Evenhoog en Derde. Deze vorsten dagen hem uit tot het stellen van vragen. Dan volgt de informatie, telkens door een van de drie gegeven, over het ontstaan en de ondergang van de wereld, over goden, reuzen en andere mythologische wezens, soms als een droge opsomming van feiten of namen, soms als uitgebreide verhalen. Voorbeelden hiervan zijn het verhaal over de dood van Balder of dat over het bezoek van Thor aan de reus Utgardaloki. Hierin lezen we onder andere over Thialfi's hardloopwedstrijd. Als Gylfi vraagt hoe het na de ondergang van de oude wereld en het uit zee oprijzen van een nieuwe aarde verder zal gaan, hebben de drie geen antwoord meer en verdwijnen. Gylfi staat op een kale vlakte, bedrogen. Aan het geheel is nog een proloog toegevoegd, wellicht door Snorri zelf, waarin gepoogd wordt te verklaren waarom de mensen in goden geloven. De proloog biedt twee verklaringen. De eerste is dat mensen die de ware god niet kenden, al zoekend en combinerend probeerden allerlei natuurfenomenen verstandelijk te verklaren en zo tot het geloof in sturende krachten, goden, kwamen. De tweede is dat de goden mensen waren, die om hun bijzondere daden voor goden werden aangezien. Deze verklaring was al in de vierde eeuw voor Christus ontwikkeld door de Griekse filosoof Euhemerus en was in de Middeleeuwen in geletterde kringen algemeen bekend. Dat Snorri een proloog toevoegde en zijn mythologische informatie in een raamvertelling verpakte waarin hij de goden als bijzondere en toverkrachtige mensen presenteert, is begrijpelijk, als men bedenkt dat hij zijn Edda samenstelde in een land dat al ruim twee eeuwen tot de christelijke wereld behoorde. Hoe veraf gelegen IJsland ook was, de arm van de Kerk van Rome reikte ver. Het schrijven van een boek over heidense goden was een aangelegenheid, die overal elders een halszaak zou zijn geweest. Hoe is het mogelijk dat dit op IJsland niet zo was? Hoe is het mogelijk dat in de dertiende eeuw op IJsland in verscheidene werken informatie over het heidens verleden kon worden neergeschreven? | ||||||
AchtergrondenMen heeft een verklaring gezocht in de literaire bedrijvigheid op IJsland in de dertiende eeuw, de tijd waarin het merendeel van de IJslandse teksten werd opgetekend. Deze teksten gaan niet alleen over IJsland en de IJslanders, maar ook over Noorse en Deense koningen en helden in heden en (ver) verleden. In verscheidene Scandinavische bronnen worden de IJslanders genoemd als de bewaarders bij uitstek en vertellers van verhalen die elders uitgestorven zijn. Algemeen bekend zijn het verhaal over de IJslander die het hof van koning Harald de Harde (†1066) wekenlang met zijn vertellingen amuseert, het verhaal over de bruiloft van Reykjahólar (1119) waar men elkaar met verhalen onderhield en dat over Snorri's neef Sturla Þórðarson die dank zij zijn vertelkunst weer in de gunst komt bij de Noorse koning Magnús Lagaboetir (1263-1280). De Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus schrijft in de proloog van zijn geschiedenis van de Deense koningen dat hij gebruik gemaakt heeft van de opgeteken- | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
4. De mythologische figuren Fenrir de wolf en de wereld-es Yggdrasil. Afbeelding uit de Snorra-Edda (ca 1680). Reykjavik, Stofnun Árna Magnússonar, AM 738 4o.
de overleveringen van de IJslanders. Zijn werk werd kort voor 1200 geschreven en men vraagt zich af welke optekeningen hij gebruikt kan hebben. Het is bekend dat men zich op IJsland al in de twaalfde eeuw bezighield met het optekenen van historische overleveringen, maar teksten op dit gebied uit die tijd ontbreken. Pas in de dertiende eeuw begint de optekening op grote schaal van het soort teksten waaraan Saxo zijn informatie ontleend zou kunnen hebben: koningssaga's, saga's over allerlei helden uit het verre verleden van Scandinavië en heldenliederen. Daarnaast vonden talloze verhalen, originele zowel als vertaalde, die primair beoogden te amuseren, hun weg naar het perkament. In de koningssaga's en de IJslandersaga's vinden we honderden skaldengedichten, van Noorse zowel als IJslandse dichters. Dat de gedichten lange tijd in mondelinge overlevering circuleerden voor ze werden opgetekend, is zeker. Ook proza is lange tijd mondeling overgeleverd, maar over de vorm waarin dit gebeurde en de manier waarop het uiteindelijk op het perkament belandde, is men het nog steeds niet eens. Het christendom, op IJsland officieel aanvaard tijdens een volksvergadering in 999 of 1000, had de IJslanders leren lezen en schrijven, eerst in de taal van de kerk, het Latijn, dan al spoedig in de volkstaal. Ook ontstonden al spoedig levendige contacten met West-Europa. In Snorri's tijd was een groot deel van het Noorden - met name de Noordse aristocratie en de Noordse kerk - zich in zeden en gewoonten op West-Europa gaan oriënteren. Dat betekende dat een groot deel van de oude cultuur van het Noorden definitief ten onder ging. De oude, | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
zeer ingewikkelde dichtkunst van de skalden moest wijken voor nieuwe en gemakkelijker dichtvormen uit het Westen, met name die van de ballade. Al in de twaalfde eeuw moesten skalden, in die tijd vrijwel uitsluitend IJslanders, concurreren met jongleurs en hofnarren. Uit gedichtjes uit die tijd kunnen we opmaken dat de strijd een ongelijke was: de strenge en moeilijk toegankelijke dichtkunst van de skalden moest het afleggen tegen lichtvoetiger en begrijpelijker zaken. Skalden, eens in hoog aanzien aan de Scandinavische vorstenhoven, ontvingen voor hun verzen nog slechts een karige beloning. Het tij was definitief gekeerd, zou uiteindelijk zelfs op IJsland keren, waar de dichtvormen van de skalden van lieverlee plaats moesten maken voor de veel eenvoudiger rímur. Op IJsland bestond in deze tijd bij bepaalde families, waaronder die van Snorri Sturluson, naast historische belangstelling in het algemeen een grote belangstelling voor het eigen voor-christelijk verleden. Dit blijkt uit de grote aandacht die men in menige saga aan heidens geloof en heidense gebruiken geeft. Uit de Sturlunga saga, die een groot deel van de dertiende eeuw bestrijkt, blijkt dat oude overleveringen nog voortleefden: in veel van de dromen die deze saga bevat, treden personen uit mythe en heldendicht op. De gedichtenverzameling die we in de Codex Regius aantreffen, bewijst dat men deze oude teksten niet verloren wilde laten gaan. Snorri's immense verzameling skaldengedichten in Edda en Heimskringla - zijn geschiedenis van de Noorse koningen - heeft de skaldenpoëzie voor het nageslacht gered en in zijn Edda heeft hij de oude dichtkunst van het Noorden en de daarbij horende mythologische overleveringen niet alleen aan de jonge skalden van zijn tijd uitgelegd, maar ook aan ons. IJsland bevond zich in de dertiende eeuw, politiek gezien, in een moeilijke situatie. De vrijstaat, die in haar structuur een archaïsch model vertoonde dat bijna overal elders vervangen was door modernere structuren, werd zowel van binnen als van buiten uit bedreigd en stond op het punt haar vrijheid en daarmee haar archaïsche structuur te verliezen. De IJslandersaga's spiegelen de wereld van de vrijstaat en in veel teksten vinden we reflecties over deze oude structuur en haar achtergronden en pogingen het bestaansrecht van een onafhankelijk IJsland te verdedigen. De belangstelling voor oude gewoonten en gebruiken lijkt geïnspireerd te zijn door eenzelfde verlangen tot behoud van de oude orde. | ||||||
ReceptieNadat IJsland in 1262 schatplichtig geworden was aan Noorwegen, begon een periode waarin niet alleen de Noorse koning steeds meer invloed kreeg, maar ook de kerk. Het is mogelijk dat hierdoor een einde kwam aan de belangstelling voor het voorchristelijk verleden, zoals uitgedrukt in saga's en verzamelingen van skalden- of eddagedichten. De handschriften raakten in vergetelheid. Nog slechts enkelen hadden een besef van de waarde van de teksten. Pas in de zestiende en vooral zeventiende eeuw begonnen geleerde IJslanders, doorgaans opgeleid in Kopenhagen - IJsland hoorde inmiddels bij Denemarken - de handschriften te verzamelen en voor bestudering naar Kopenhagen en andere plaatsen over te brengen. Met name Árni Magnússon (†1730), naar wie zowel het handschrifteninstituut in Kopenhagen als dat op IJsland genoemd is, verzamel- | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
de tijdens jarenlang rondreizen honderden handschriften. Een andere verzamelaar was bisschop Brynjólfur Sveinsson van Skálholt. Hij was het die in 1643 het handschrift van de Lied-Edda in handen kreeg en het in 1662 aan de Deense koning schonk. Hij was ervan overtuigd dat dit het handschrift was dat Snorri bij de samenstelling van zijn Edda had gebruikt, en ook was hij van mening dat de tekst van dit handschrift stamde van IJslands eerste bekende geleerde van naam, Saemundur de Geleerde (1056-1133). Daarom noemde hij de codex de Edda van Saemundur. Inmiddels weten we dat de geleerde Saemundur met deze Edda niets van doen gehad kan hebben. De naam ‘Edda’ is evenwel aan het handschrift verbonden gebleven. Het merendeel van de Oudijslandse literatuur, de Lied-Edda, de Edda van Snorri en een groot aantal saga's werd in de achttiende eeuw uitgegeven en in het Latijn vertaald. Zo kon in de eerste plaats Scandinavië, maar al gauw ook de rest van Europa kennis maken met een literatuur die volstrekt anders was, die een stem liet horen uit een tijd die men dood waande. De saga's en de heldenliederen gaven blijk van een ethos dat men als ‘Germaans’ en eigen ervoer en in de godenliederen en -verhalen vond men informatie die de eigen oude goden, vaak niet meer dan namen, tot leven wekte. Geleerden schreven beschouwingen over Germaans leven en denken, gebaseerd op deze Scandinavische, als puur heidens ervaren teksten. Sommigen gingen in hun enthousiasme zo ver dat ze de christelijke cultuur verwierpen en terug wilden keren tot de eigen Germaanse wortels. Dat de saga's door christenen opgetekend zijn en dat de kerstening er een centrale rol in speelt, dat in sommige godengedichten van de Edda christelijke invloed kan worden aangetoond, en dat Snorri zijn Edda samenstelde in een al twee eeuwen christelijk land was iets dat velen lange tijd niet konden of wilden zien. Iets anders dat velen in hun enthousiasme aanvankelijk over het hoofd zagen, was dat men de Noordse overlevering niet zonder meer kan zien als iets dat het hele Germaanse gebied representeert. Twee eeuwen Eddastudies met vallen en opstaan - het aantal interpretatieproblemen is legio - hebben geleerden en enthousiasten een stuk voorzichtiger gemaakt. In de Scandinavische, Duitse en Engelse literatuur van de negentiende en begin-twintigste eeuw is de invloed van deze Noordse teksten aanzienlijk geweest. Ook in onze vaderlandse literatuur vinden we vanaf het einde van de achttiende eeuw enkele sporen van bekendheid met de beide Edda's. Van een diepgaande fascinatie of merkbare invloed is bij ons nooit sprake geweest. Ook hier schreven geleerden verhandelingen (over de Noordse mythologie) en een enkele literator dichtte over de goden. Maar uit niets blijkt, dat men hier het gevoel had dat deze mythologie iets met onze eigen cultuur te maken had. De dichter Staring bewerkte enkele gedichten, waaronder het verhaal over de visvangst van Thor, en een eeuw later maakte Marcellus Emants een toneelstuk en een dichtwerk over de ondergang van de goden: Godenschemering. De goden die Gorter in het tweede deel van zijn Mei ten tonele voert, dragen weliswaar de namen van Noordse goden, maar komen nauwelijks overeen met de goden die we uit de Edda's kennen. In de negentiende-eeuwse verhandelingen over mythologie zijn vertalingen van Eddagedichten opgenomen, maar pas in de jaren dertig van onze eeuw werd de Edda in haar geheel vertaald door Jan de Vries, in een dichtvorm die de | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
oude vorm zoveel mogelijk benadert. In 1994 verscheen een nieuwe vertaling van de hand van Marcel Otten. Van de Edda van Snorri bestaat alleen een, reeds lang uitverkochte, vertaling van de prozateksten. | ||||||
literatuur
|
|