Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
• Wybren Scheepsma
| |
Het Windesheimse kapittel en vrouwenkloostersVrouwenkloosters waren sterk in de minderheid bij het Kapittel van Windesheim. Dat is opmerkelijk, want de Moderne Devotie - de hervormingsbeweging waarmee deze kloostervereniging ten diepste verbonden is - wist grote aantallen vrouwen over te halen tot het geestelijk leven. Velen van hen leefden in kloosters. Het Kapittel van Windesheim werd opgericht acht jaar nadat in 1387 het moederklooster in het dorpje Windesheim (bij Zwolle) was gesticht. Dit klooster behoorde tot de orde van de reguliere kanunniken, die gehoorzaamde aan de regel van Augustinus. Er werd in het nieuwe klooster al snel een bijzonder hoog geestelijk peil bereikt, dat vooral stoelde op strenge ascese en actieve deugdbeoefening. Het goede voorbeeld van Windesheim inspireerde veel andere kloosters. Spoedig werd besloten tot de oprichting van een kloostervergadering, waarvan Windesheim het moederklooster zou zijn. Het Kapittel van Windesheim voorzag in een grote behoefte, want het groeide snel. In de beginperiode werden er regelmatig vrouwenkloosters toegelaten, maar in 1436 was het daarmee afgelopen. Paus Eugenius IV verbood in dat jaar - op verzoek van de Windesheimers - de verdere incorporatie van monialenkloosters in het kapittel. Zo kon het gebeuren dat het Kapittel van Windesheim op het punt van zijn grootste expansie, in 1511, 97 kloosters telde, waarvan er slechts 13 door vrouwen werden bevolkt.Ga naar eindnoot1. Uit de bul van Eugenius IV mag niet rechtstreeks worden geconcludeerd dat de Windesheimers vrouwonvriendelijk te werk gingen. Integendeel zelfs, want de Windesheimse mannenkloosters leverden in de vijftiende eeuw imponerende prestaties op het gebied van de cura monialium, de zielzorg voor vrouwelijke religieuzen. | |
[pagina 256]
| |
1. Een non ontvangt de hostie van een priester, waarschijnlijk de rector van haar klooster. Zij draagt het kleed van de reguliere augustinessen. Detail van een miniatuur uit een gebedenboek van ca. 1494-1500, versierd in Gents-Brugse stijl, gemaakt voor een non uit het augustinessenklooster St. Salvator in monte Thabor bij Mechelen (Maria van Couwenberghe?). Amsterdam, Bibliotheek van de Vrije Universiteit, hs. XV.05502, f. 126v.
Er werden grote aantallen Windesheimse priesters uitgezonden, niet alleen naar aangesloten vrouwenkloosters, maar ook naar huizen die niet tot het Kapittel waren toegelaten. Het Duitse klooster Gaesdonck (bij Goch) bijvoorbeeld nam de verantwoordelijkheid op zich voor de geestelijke bediening van twaalf kloosters van de laatste categorie. De cura monialium was voor dit klooster een hoofdtaak, die zware personele inspanningen kostte. Het Kapittel van Windesheim oefende ook op een meer passieve wijze diepe invloed uit op het geestelijk leven in de vrouwenkloosters. De Constitutiones monialium van Windesheim, die speciaal voor de eigen vrouwenkloosters waren ontwikkeld, werden door tal van andere kloosters overgenomen of geadapteerd. Het Kapittel van Windesheim leverde zo op verschillende manieren een forse bijdrage aan het geestelijk leven in enkele honderden vrouwenkloosters in het huidige België, Nederland en Duitsland. De vraag rijst waarom het Kapittel van Windesheim op zeker moment geen vrouwenkloosters meer in zijn midden wilde opnemen. Het bestuur van de kloostervereniging, het Generaal Kapittel, stelde zich op een duidelijk standpunt. Het wilde aangaande de zielzorg voor vrouwen zo weinig mogelijk verplichtingen hebben, omdat deze taak sterk afleidde van het beschouwende leven dat men binnen de vereniging nastreefde. Het uitvoeren van deze pastorale plichten kostte de regulierenkloosters ook veel mankracht. Bovendien bracht de incorporatie van monialenkloosters de nodige zakelijke beslommeringen met | |
[pagina 257]
| |
zich mee. De reguliere kanunnikessen van Windesheim waren door een strenge clausuur aan hun klooster gebonden en konden daardoor nauwelijks contacten met de buitenwereld onderhouden. De verantwoordelijkheid voor het juridische en economische reilen en zeilen van deze vrouwenkloosters en de praktische uitvoering daarvan berustte daarom bij het Generaal Kapittel. De bul van Eugenius IV bood het Kapittel van Windesheim de mogelijkheid om verschoond te blijven van verdere administratieve en zakelijke taken. Eventueel kon wel worden besloten om nieuwe vrouwenkloosters van priesters te voorzien. De houding van de bestuurders van het Kapittel van Windesheim is te vergelijken met die van bijvoorbeeld de orden der norbertijnen en cisterciënzers, die in vorige eeuwen ook aan een te grote verantwoordelijkheid in de cura monialium trachtten te ontkomen. Individuele prioren van Windesheim liepen overigens wel warm voor het aanvaarden van dit pastorale werk; het eerder genoemde voorbeeld van het klooster Gaesdonck bewijst dat. Maar niet alle zielzorgers voor religieuze vrouwen traden hun taak echter zonder reserves tegemoet. Zoals vele andere middeleeuwse geestelijken koesterden sommigen een onverholen wantrouwen tegenover de vrouw, de veroorzaakster van de zondeval. Toch zullen slechts weinigen het zo bont hebben gemaakt als Petrus Mandelscot (†1555), een Windesheimse regulier uit Antwerpen. In de jaren 1543-1546 werkte hij, zeer tot zijn ongenoegen, als rector in het monialenklooster Facons te Antwerpen, dat bij het Kapittel van Windesheim was aangesloten. Mandelscot schuwde geen enkel middel om van deze taak ontheven te worden. Hij richtte uiteindelijk een brief aan de prior superior van Windesheim, waarin hij beweerde dat hij een van zijn geestelijke dochters had bevrucht. Volgens Christophorus Caers (†1673), een latere rector van Facons die het hele geval beschreef, was Mandelscots verhaal leugenachtig, maar de onwillige rector kreeg wel de ontheffing uit zijn ambt waarom hij vroeg.Ga naar eindnoot2. | |
De zielzorg voor vrouwen binnen het kapittelDe dertien vrouwenkloosters die de fel begeerde aansluiting bij het Kapittel van Windesheim wisten te krijgen, konden erop rekenen van goede zielzorgers verzekerd te zijn. Daar staat misschien tegenover dat ze binnen het kapittelverband maar weinig handelingsvrijheid kregen. Het Generaal Kapittel was eindverantwoordelijk voor een correcte gang van zaken in deze vrouwenconventen, maar dat delegeerde het toezicht daarop, de commissio monialium, aan speciaal aangewezen prioren van Windesheimse mannenkloosters. Het klooster Diepenveen bij Deventer, het beroemdste van de vrouwenkloosters van Windesheim, was in 1400 gesticht door de uit Zutphen afkomstige priester Johannes Brinckerinck (†1419). Brinckerinck was geen Windesheimer, maar een broeder van het Gemene Leven, afkomstig uit het Heer-Florenshuis te Deventer. Bij wijze van uitzondering bleef hij biechtvader van Diepenveen toen het klooster in 1412 aansluiting vond bij het Kapittel van Windesheim, maar na Brinckerincks dood werd de verantwoordelijkheid voor de zielzorg door het Kapittel overgenomen. De prior van het moederklooster te Windesheim, Johannes Vos van Heusden, werd aangewezen als commissarius over Diepenveen. Dit ambt | |
[pagina 258]
| |
2. ‘Twee nonnen’, ets door de Meester van het Amsterdamse cabinet, ca. 1480. Amsterdam, Rijksmuseum, Rijksprentenkabinet LI69, LII71.
was persoonsgebonden en werd dus niet automatisch op de opvolgende prior overgedragen. Dat bood het Generaal Kapittel de gelegenheid om de commissio monialium steeds aan daarvoor geschikt geachte prioren op te dragen. Voor zover bekend is het commissariaat over Diepenveen steeds door prioren van Windesheim uitgeoefend. Over de situatie in de meeste andere Windesheimse monialenkloosters op dit vlak zijn wij vaak slecht ingelicht. De commissarissen beschikten over grote bevoegdheden. Alle belangrijke beslissingen aangaande de organisatie van de Windesheimse monialenkloosters werden genomen door de commissarius. Hij bepaalde bijvoorbeeld hoeveel bewoonsters het convent mocht hebben; dat aantal mocht de economische draagkracht niet te boven gaan. De zusters legden hun kloostergeloften ook af ten overstaan van hun priorin èn hun commissarius; de laatste mocht zich overigens | |
[pagina 259]
| |
door een andere Windesheimse prior laten vervangen. Een belangrijke mogelijkheid voor de commissaris om invloed uit te oefenen was zijn recht op het aanstellen van de rector van een vrouwenklooster. De zusters zelf hadden geen inspraak in de keuze van hun herder. De rector had als priester in de eerste plaats een pastorale taak; hij was biechtvader van de zusters. Maar de rector werd ook betrokken bij allerlei interne beslissingen, bijvoorbeeld bij de verdeling van de ambten onder de zusters. Zo kon hij fungeren als de oren en de ogen van de commissarius. De aanwezigheid van een rector was een vereiste in de Windesheimse vrouwenkloosters. Er was een priester nodig voor een aantal taken: dagelijks moest er een conventsmis opgedragen worden, om de twee weken legde het hele convent de biecht af, de zieken en de stervenden moesten de sacramenten kunnen ontvangen, er moesten inkledingen en professies worden begeleid, enzovoort. De Constitutiones monialium bepalen dat een klooster naast een rector ook nog twee tot drie socii of gezellen mocht hebben. Daaronder bevond zich meestal een priester die de rector kon bijstaan in zijn pastorale werk. Vaak waren er ook een of meer lekebroeders aanwezig, die bepaalde taken verrichtten die de zusters niet zelf konden doen. De financiële draagkracht van het monialenklooster bepaalde de mogelijkheden voor het aanstellen van gezellen. Het klooster droeg namelijk zelf zorg voor de huisvesting en het levensonderhoud van zijn herders. De mannen in een Windesheims vrouwenklooster vormden een kleine geestelijke gemeenschap, die onder leiding stond van de rector. Zij woonden in een apart gebouw op het kloosterterrein. De rector en zijn gezellen waren de enige mannen die, onder bepaalde restricties, toegang hadden tot het besloten gedeelte van ‘hun’ monialenklooster. Binnen de muren van het slot zwaaide overigens de priorin de scepter. De rectoren konden in principe worden beroepen uit alle met het Kapittel van Windesheim verbonden kloosters. In de praktijk waren zij vaak afkomstig uit het klooster van de commissarius, die uiteraard zijn eigen mensen het beste kende. Voor de gezellen gold doorgaans hetzelfde. Zo berustte het commissariaat van Bethanië te Mechelen aanvankelijk bij de prior van Rooklooster. In 1438 werd deze taak overgedragen aan de prior van Ten Troon in Grobbendonk (bij Herentals): op dat moment was dat vermoedelijk Hendrik Rumelants. Het commissariaat over Bethanië bleef lange tijd bij de opeenvolgende prioren van Ten Troon berusten. Kwamen in de beginperiode de zielzorgers van Bethanië uit verschillende Zuidnederlandse mannenkloosters (Rooklooster, Groenendaal, Zevenborren), na de overgang van het commissariaat naar Ten Troon kwamen rector en gezellen bijna altijd uit dit huis.Ga naar eindnoot3. Er waren permanent drie of vier broeders uit het Grobbendonkse klooster in Bethanië gestationeerd - Bethanië was kennelijk een rijk klooster. Uit dit aantal blijkt weer hoezeer de cura monialium voor een mannenklooster een aanzienlijke personele belasting kon vormen. Het vrouwenklooster Brunnepe, in de buurt van Kampen, sloot zich ergens tussen 1414 en 1420 aan bij het Kapittel van Windesheim. Volgens Johannes Busch, de kroniekschrijver van het klooster en het Kapittel van Windesheim, werd toen aan de prior van Sint-Agnietenberg (bij Zwolle) de commissio monialium over Brunnepe opgedragen.Ga naar eindnoot4. Omdat de afstand tussen beide kloosters klein was, was de prior van Agnietenberg wel de eerst aangewezene voor deze taak. | |
[pagina 260]
| |
Of het commissariaat misschien wel eens aan de prior van een ander klooster is overgedragen, is onbekend. De rectoren van Brunnepe kwamen uit diverse kloosters uit de wijde regio. De eerste, Johan van Kempen (de broer van Thomas à Kempis) was afkomstig uit het moederklooster Windesheim. Kort na 1471 trad als rector Johan van Groningen aan, wiens thuisklooster Sint-Antonius te Albergen (bij Ootmarsum) was. Hij stierf in het harnas in Brunnepe. In een zestiende-eeuws verzamelhandschrift uit Albergen zijn de afschriften opgenomen van
3. Een schrijvende non. Houtsnede, ca. 1500. Uit: C. Opitz, Evatöchter und Bräute Christi (Winheim 1990) 131.
| |
[pagina 261]
| |
twee brieven waarin pater Johan wordt herdacht.Ga naar eindnoot5. De ene is geschreven door de gezellen van Johan van Groningen in Brunnepe en de andere door de toenmalige priorin van dit monialenklooster. | |
De brief van de gezellen Rudolf en JacobIn de nacht na de dood van Johan van Groningen (media nocte) schreven een zekere Rudolf en een zekere Jacob een brief aan Hendrik van Hierde, prior van het klooster op de Sint-Agnietenberg. Zij brachten hem op de hoogte van het overlijden van venerabilis rector noster Iohannes Groninghen (onze eerwaarde rector Johan van Groningen). Omdat Rudolf en Jacob spreken van ‘onze rector’, kunnen wij aannemen dat deze broeders socii waren in Brunnepe; Johan van Groningen was als rector immers ook hun leidsman. Hendrik van Hierde moet wel commissarius van Brunnepe zijn geweest, want anders had men niet hem als eerste van het nieuws op de hoogte gesteld. De commissaris was immers degene die een nieuwe rector moest aanwijzen. Uit de brief blijkt dat de dood van Johan van Groningen niet onverwacht kwam. Rudolf en Jacob refereren aan eerdere besprekingen met prior Hendrik van Hierde, waarbij het onderwerp van een spoedig overlijden van de rector al ter sprake was gekomen. Rudolf en Jacob hadden reden om zich ernstig zorgen te maken over het zieleheil van hun rector. Johan van Groningen had tegen het einde van zijn leven te kampen met buien van diepe religieuze twijfel, die door de socii worden aangemerkt als vlagen van verstandsverbijstering. Vlak voor zijn dood kwam pater Johan gelukkig weer tot bezinning. Hij riep nog enkele malen krachtig dat hij wilde leven en sterven als een katholiek: Opto vivere et mori catholicus! De beide gezellen melden het de prior van Sint-Agnietenberg met grote opluchting. Tot slot berichten zij het voornemen te hebben Johan van Groningen te begraven in het besloten deel van het klooster, naast het graf van priorin Margaretha van Ittersum, die vlak daarvoor was overleden. In hun korte doodsbericht doen Rudolf en Jacob een dringende oproep aan prior Hendrik om ook een bode te sturen naar het klooster Sint-Antonius in Albergen. Albergen was het thuisklooster van Johan van Groningen. Sint-Antonius werd in 1447 omgezet van een broederhuis in een klooster van reguliere kanunniken; het werd meteen opgenomen in het Kapittel van Windesheim. Johan van Groningen maakte deel uit van de groep van negen mannen die bij die gelegenheid als kanunnik werden ingekleed.Ga naar eindnoot6. Kennelijk kon broeder Johan later gemist worden om bij de pastorale zorg voor de monialen te worden ingezet. Wanneer Johan van Groningen leiding ging geven aan de zielzorg voor het vrouwenklooster te Brunnepe is niet precies bekend. Hendrik van Hierde was waarschijnlijk prior van Sint-Agnietenberg in de periode 1486-1488. Het einde van het rectoraat van Johan van Groningen valt dus in deze periode, maar wanneer hij in functie trad is niet vast te stellen. Rudolf en Jacob melden dat rector Johan stierf op de derde dag na Pinksteren. Als Hendrik van Hierde inderdaad in functie was van 1486-1488, dan laten zich de volgende drie mogelijke sterfdata vaststellen: 17 mei 1486, 6 juni 1487 en 28 mei 1488. Verdere gegevens over het leven van Johan van Groningen ontbreken helaas. | |
[pagina 262]
| |
4. De brief van Johanna van Twickel, priorin van het klooster Brunnepe, aan prior Gerard van Ubach en het convent van St. Antonius in Albergen, 27 augustus 1471. Rijksarchief Overijssel, Archief klooster Albergen, inv. nr. 4, f. 3r.
| |
[pagina 263]
| |
Hendrik van Hierde heeft misschien aan het dringende verzoek van Rudolf en Jacob om de broeders in Albergen in te lichten over de dood van hun medebroeder door hun eigen brief of een kopie daarvan door te sturen. Dat kan verklaren waarom er zich een afschrift van deze brief bevindt in het archief van Albergen. De broeders Rudolf en Jacob correspondeerden in het Latijn met hun superieur Hendrik van Hierde. Latijn was de algemene omgangstaal onder de Windesheimse kanunniken. | |
De brief van priorin Johanna van TwickelDe vrouwelijke ordegenoten waren doorgaans veel minder goed opgeleid. Men was tevreden als de monialen genoeg Latijn kenden om het koorofficie te kunnen lezen en zingen. Zusters die het Latijn actief beheersten, waren schaars binnen deze kloosterkring. Brunnepe stond in de tweede helft van de vijftiende eeuw bekend om het relatief hoge intellectuele niveau dat door sommige bewoonsters werd gehaald.Ga naar eindnoot7. De brief die priorin Johanna van Twickel naar het klooster Albergen zond naar aanleiding van het overlijden van Johan van Groningen, is echter in het Middelnederlands gesteld. Kennelijk kende deze priorin niet genoeg Latijn om haar relaas in die taal te doen. Wel was zij in staat de vormeisen van de middeleeuwse ars dictaminis correct toe te passen. In de marge van de kopie die in Albergen werd bewaard, heeft de kopiist de rubrieken superscripcio, subscripsio, salutacio, narracio, peticio en conclusio in de marge toegevoegd. Misschien werd de Middelnederlandse brief van Johanna, met zijn stichtelijke inhoud, in Albergen gebruikt als voorbeeld bij het schrijfonderwijs aan novicen of aan lekebroeders (die meestal ook geen Latijn kenden). De brief van Johanna van Twickel is gericht aan prior Gerard van Ubach en het gehele convent van Albergen. Gerard van Ubach was in functie van 1472-1499; hij behoorde samen met Johan van Groningen tot de eerste negen kloosterlingen van Sint-Antonius. Johanna van Twickel begint haar brief met een uitvoerig excuus. Het spijt haar dat wi to noch to niet gescreven en hebben claerliken vanden leven ende dode onses eerwerdighen vaders, uwes broders her Johans van Groninghen. Dat Johanna niet meteen aan schrijven toekwam, valt haar nauwelijks aan te rekenen. Kort voordat de rector stierf, was ook haar voorgangster Margaretha van Ittersum overleden. Als kersverse priorin, zonder de steun van een geroutineerde rector, zal Johanna van Twickel haar handen vol hebben gehad aan haar nieuwe taak. Pas op de avond voor Sint-Augustinus (27 augustus) was zij eindelijk in de gelegenheid om een brief naar Albergen te schrijven, en ook toen gebeurde dat nog metter haest. Toon en sfeer van Johanna's brief doen sterk denken aan de talrijke levensbeschrijvingen (vitae) van overleden medebroeders en -zusters die in de vijftiende eeuw binnen de beweging van de Moderne Devotie zijn ontstaan. Deze viten waren bedoeld als inspirerend voorbeeld voor de nog met het leven worstelende achterblijvers. In haar brief bedankt Johanna van Twickel de broeders van Albergen dat zij rector Johan, deze clare perle, aan Brunnepe ter beschikking hebben willen stellen. Zij acht zich eigenlijk onwaardig te schrijven over hem, van wes waerachtigen prysen ende doecheden wi liever swegen dan wi die grote cijrheide | |
[pagina 264]
| |
synre doechden mit plompen ende onvercierden gedicht vertelden. Toch mag ze niet nalaten te wijzen op zijn grote deugdzaamheid: Hy was alwege in iegenheit die alrelydsamste, alre vroelicst in verspreck, eensamheit ende celle socht hi, sober in spise ende dranc te nemen, niet overvlodich mer sparich in cledinghe.
De brieven over de dood van Johan van Groningen zijn bijzonder de moeite waard omdat er vanuit verschillende standpunten over het functioneren van deze rector wordt gesproken. De socii Rudolf en Jacob waren zelf vermoedelijk ook priester en zielzorger. Vanuit hun pastorale betrokkenheid maakten zij zich grote zorgen over de geestelijke standvastigheid van rector Johan van Groningen. Johanna van Twickel toont in dat opzicht geen spoor van twijfel. Haar brief illustreert de respectvolle en gehoorzame manier waarop de Windesheimse zusters hun biechtvader en geestelijk leider doorgaans tegemoet traden. Voor hen, en voor alle anderen die het voorrecht genoten een Windesheimse rector te hebben, was hun priester in de eerste plaats een vertegenwoordiger van God op aarde, die in Zijn naam de heilige sacramenten mocht bedienen. Daarom hadden deze zusters veel eerbied voor hun rectoren, namen zij zich zijn levenshouding tot voorbeeld en volgden zij zijn raadgevingen op als waren ze uit de mond van God zelf gevloeid. De beide brieven geven een menselijk gezicht aan de zo talrijke maar doorgaans anonieme zielzorgverhoudingen tussen Windesheimse biechtvaders en devote zusters. |
|