Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdVan civitas tot koninkrijkK.R. Dark, Civitas to kingdom. British political continuity 300-800 (Studies in the Early History of Britain) (Leicester University Press, Leicester/Londen/New York 1994). 384 p. Geïll. ISBN 0-7185-1465-3 (geb.). £ 42,50De meest uitdagende van de vele nieuwe opvattingen uit Civitas to kingdom wordt verbeeld in het kaartje ‘Zones of collapse of the Roman Empire by the sixth century’ (afb. 57, p. 247). Het gebied van het voormalig Romeinse Rijk en aangrenzende streken is in slechts drie zones verdeeld: gebieden die altijd buiten het Romeins rijk hebben gelegen, gebieden die ooit Romeins waren maar inmiddels onder barbaars gezag staan, en gebieden die in de zesde eeuw nog onder Romeins of ‘sub-Romeins’ gezag stonden. De laatste categorie bestaat slechts uit het Byzantijnse Rijk en... het Britse gebied. Een sterk staaltje van Brits superioriteitsgevoel? In ieder geval de anticlimax van een boek dat als geheel een zeer sterke indruk maakt. | |
[pagina 229]
| |
Dark heeft, in de traditie van de serie Studies in the early history of Britain, in Civitas to kingdom een onontgonnen terrein op interdisciplinaire wijze blootgelegd. De ambities zijn groot. Wat Dark te berde brengt heeft volgens eigen zeggen ‘implications not only for how we view Roman Britain and the Celtic Dark Ages, but for broader studies of the end of the Roman Empire and the dynamics of state societies.’ Dat is nogal wat. De uitgever van de reeks, Nicolas Brooks, doet er nog een schepje bovenop en spreekt in het voorwoord opgewekt van een volledig nieuwe betekenis van de term ‘Dark Ages’. Het thema van Civitas to kingdom is veel opwindender dan Dark in het voorwoord zegt: ‘The theme of this book is that Roman Britain ended not in the fifth century, but in de seventh, and, in a sense, not even then’ (p. xii). In feite gaat Dark op zoek naar wat er gebeurde met de Brits-Romeinse civitates na het vertrek van de Romeinse troepen en het officiële Romeinse gezag in 410, toen de Britse provincies min of meer werd gezegd vanaf dat moment ‘voor zichzelf te zorgen’. Het einde van Romeins Brittannië wordt tot nu toe meestal gekoppeld aan deze vrijwillige aftocht, die zonder een externe verovering tot stand kwam: een voor de Romeinse wereld unieke gang van zaken. De auteur betoogt dat de heersende pagane aristocratie al vóór het vertrek van het Romeinse centrale gezag werd afgelost door een christelijke elite met ‘low-status origins’. In plaats van een terugval naar een ‘Keltisch-heroïsche maatschappij’ ziet Dark een veel grotere mate van continuïteit. De centrale stelling van Darks boek is dan ook dat de Romeinse civitates, voor een belangrijk deel samenvallend met de territoria van pre-Romeinse stammen, voortleefden als onafhankelijke, Britse koninkrijken. Dark spreekt in dit verband van Britse ‘sub-Roman kingdoms’ en geeft zo een gezicht aan wat tot nu toe meestal slechts in negatieve termen is beschreven: het gebied van Engeland, Schotland en Wales dat als het ware wachtte op verovering door de Angelen en Saksen. Dat proces nam pas met de zesde eeuw een aanvang en de koninkrijken in het oosten, noorden en zuiden van Engeland konden lange tijd hun onafhankelijkheid handhaven. Deze ontstonden bovendien al aan het begin van de vijfde eeuw. In Midden-Engeland met zijn relatief dichte net van stedelijke centra gebeurde dit binnen de bestaande, urbane context. In de noordelijke en westelijke hooglanden waren het vooral pre-Romeinse dynastieën die zich na het wegtrekken van de Romeinse legers konden herstellen. Darks these is dat de kleinere pre-Romeinse territoria de basis vormden voor de Britse koninkrijken van de vijfde eeuw, waarbij grotere ‘over-kingdoms’ bestonden uit diverse ‘sub-kingdoms’. Terecht eist Dark met betrekking tot de continuïteit van ‘Romeinse’ levensvormen in de Britse koninkrijken van de vijfde tot en met de zevende eeuw, dat de laat-antieke Romeinse cultuur als maatstaf dient en niet die van het Rome van Cicero. Die laat-antieke samenleving kende een ‘success-culture’, een laagdrempelige vorm van romanitas, gemakkelijk toegankelijk voor nieuwkomers, bijvoorbeeld via de populaire compilaties van klassieke auteurs.Ga naar eindnoot1. Het hierin gebruikte laat-antieke dialect (koinè) drong door in grote gebieden van het Romeinse Rijk en tot vele lagen van de samenleving. Daar onderging het de invloed van de talrijke inheemse culturele tradities die in de Romeinse provincies onder de oppervlakte bestonden. Dark onderzoekt de door hem veronderstelde continuïteit aan de hand van | |
[pagina 230]
| |
territoriale structuren, nederzettingsvormen en sociale en economische parameters. Zo stelt hij dat het urbane of semi-urbane karakter van de hillforts, die in de vijfde en zesde eeuw, vaak in de nabijheid van Romeinse steden, verrezen, duidt op een grotere mate van stedelijke continuïteit dan tot nu toe werd gedacht. Ook het bestaan van een sub-Romeinse geldeconomie die gebruik maakte van de bestaande hotchpotch aan munten zonder een eigen muntproduktie te kennen, was al helemaal onbekend, terwijl het bestaan van lange-afstandshandel slechts kon worden vermoed. Ook de deels aangetoonde, deels door extrapolatie vermoede territoriale overeenkomst van civitates en de Britse sub-Romeinse koninkrijken duidt op voortgang in plaats van verval. Dit alles wordt door Dark ingepast in zijn beeld van de sub-Romeinse Britse koninkrijken als erfgenamen van de laat-antieke Romano-Britse wereld. Het einde van de koninkrijken wordt meestal gekoppeld aan de verovering door de Angelsaksen. Ook hier vaart Dark met verve een eigen koers. Hij schrijft het einde van sub-Romeins Brittannië toe aan de invloed van veranderingen die voorafgingen aan de tweede fase van veroveringen door de Angelsaksen: ‘The internal mechanisms of these changes can, in outline, be traced, and their immediate causes ascribed to the adoption of Continental political, and ecclesiastical models of centralisation, alongside integration into Continental Church organisation.’ Na een erg snel overzicht van verandering op het zevende-eeuwse continent besluit Dark dat het hier een periode van verandering betreft die voor heel Europa van cruciaal belang is. Het is evenwel de vraag of Dark een algemene consensus weergeeft als hij bijvoorbeeld stelt dat in Gallië de overgang van Oudheid naar Middeleeuwen eveneens plaatsvond in de zevende eeuw. De grote verdienste van het boek van Dark is niet alleen dat hij onontgonnen terrein blootlegt maar ook dat hij inventief gebruik maakt van zeer uiteenlopend, schaars en slecht te dateren bronnenmateriaal. Dat hiermee een samenhangend beeld kan worden geschetst van de Britse geschiedenis van circa 300-800, mag een prestatie van formaat worden genoemd. Daarbij profiteert Dark van de ontwikkeling die de archeologie, met name in Engeland, sinds de New Archaeology van de jaren zestig heeft doorgemaakt. Het toenmalig optimisme, waarbij men meende vanuit de materiële cultuur een samenleving in haar geheel te kunnen reconstrueren, heeft door jaren van debat over de mogelijkheden en moeilijkheden van interpretatie, plaatsgemaakt voor een meer subtiele interpretatie van archeologisch materiaal: meer bewust van haar beperkingen, maar ook inventiever in de analyse van het materiaal. Dit debat wordt op diverse plaatsen voortgezet in Civitas to kingdom, bijvoorbeeld bij de bespreking van de betekenis van dark earth, een donkere laag die overal in Engeland de vierde- en vroeg-vijfde eeuwse bewoningslagen van Brits-Romeinse sites toedekt. Velen hebben dit geïnterpreteerd als resten van brand en verwoesting en dus als teken van discontinuïteit van bewoning. Dark betoogt echter op basis van micro-morfologische analyse van de grond dat het om de overblijfselen van lemen bouwwerken gaat, vermengd met huisvuil en industrieel afval, en dus om een ‘occupation deposit’, niet een ‘wasteland deposit’ (p. 15-16). Gezien het trapezewerk dat Dark op veel plaatsen moet uitvoeren om de immer spaarzame bronnen een antwoord te ontlokken op de vaak zeer specifieke en subtiele vraagstellingen, lijkt het een pure onmogelijkheid dat al zijn inter- | |
[pagina 231]
| |
pretaties correct zijn - en dat is geen kritiek. Onvermijdelijk zal het beeld van sub-Romeins Brittannië zoals Dark dat schetst, in de toekomst aan diversificatie en complicatie onderhevig zal zijn. Wel kan Dark op sommige plaatsen een gebrek aan kritische zin worden verweten. Als voorbeeld kunnen Darks woorden gewijd aan de handschriftenproduktie in sub-Romeins Brittannië genomen worden (p. 184-191). Deze produktie blijkt te bestaan uit welgeteld één overgeleverd exemplaar, de beroemde Vergilius Romanus (vijfde of zesde eeuw). Over de herkomst van dit werk bestaat een controverse, waarbij onder andere Italië, Gallië en Brittannië als mogelijkheden zijn genoemd. De door Dark aangekondigde gedetailleerde kunsthistorische analyse blijkt bij nader inzien te bestaan uit een riskante en oppervlakkige stijlvergelijking met onder andere het evangeliarium van Lindisfarne (terminus ante quem: 698!), die snel tot de conclusie van een Britse oorsprong leidt. Hier is de grens van interdisciplinariteit en competentie duidelijk bereikt. We moeten dan ook nog even wachten op een beter bewijs voor ‘the earliest British book known to us today’. Dat er van de vijfde tot de zevende eeuw en buiten de Angelsaksische gebieden in Engeland een ‘sub-Roman Britain’ bestond zal niemand na het lezen van Civitas to kingdom betwijfelen. Hiervoor verdient Dark waardering. Het moet echter gezegd, het boek eindigt in mineur. Met betrekking tot de Angelsaksische veroveringen van de zesde eeuw stelt Dark: ‘What is striking about Britain, therefore, is (...) that much of the diocese remained politically independent from barbarian rule’ (p. 256). Dat hij Dark de Angelsaksische veroveraars als barbaren afschildert, is te begrijpen. Maar dat hij op de al genoemde kaart heel het voormalig Westromeinse Rijk (inclusief bijvoorbeeld het onder Byzantijns gezag staande exarchaat in Italië) in de zesde eeuw als ‘under barbarian control’ beschouwt, zal velen de wenkbrauwen doen fronsen. De Franken bijvoorbeeld, toch al sinds eeuwen in nauw contact met het Romeinse Rijk, waren in veel opzichten ‘Romeinser’ dan de Britten. Bovendien is de vergelijking met Byzantium, met haar ongebroken continuïteit van keizerlijk gezag, wetgeving, leger en zo veel meer, in hoge mate geforceerd. Juist dit soort van provocatieve uitspraken echter, maakt het boek op vele andere plaatsen tot opwindende lectuur, zeker voor wie bereid is het gebrek aan stijl voor lief te nemen. Het is te hopen dat het boek leidt tot de reactie die het verdient: felle discussie over het karakter van sub-Romeins Brittannië en de erkenning dat het bestaan daarvan sinds Civitas to kingdom niet meer is weg te denken uit het vroeg-middeleeuwse Europa. Eelco van Welie |
|