| |
| |
| |
artikel
• Gilles J. de Langen
Het Friese kweldergebied in de vroege Middeleeuwen
Het onderzoek naar vroeg-middeleeuws Noord-Nederland is pas in de afgelopen jaren van de grond gekomen. Daarom is het op dit moment nog niet mogelijk om gedetailleerde uitspraken spraken te doen over de bewoners van het Friese kweldergebied in deze periode. Met gebruikmaking van archeologisch onderzoek elders in Noordwest-Europa en inzichten uit antropologische hoek kunnen toch enkele hoofdlijnen van de geschiedenis van dit gebied worden aangegeven. Tussen 400 en 1000 na Christus veranderden de verschillende stammensamenlevingen in Noordwest-Europa van kleinschalige gemeenschappen in grotere verbanden. De traditionele gift-economie maakte daarbij plaats voor een systeem van regionale markten gericht op een vrije uitwisseling van agrarische overschotten. De Friezen hebben deze algemene ontwikkeling op de voet gevolgd, stelt Gilles J. de Langen.
| |
Het Friese kweldergebied
Uit vroeg-middeleeuwse bronnen komt Friesland naar voren als een gebied dat zich langs de zuidkust van de Noordzee uitstrekte van de stroom de Sinkfal in de buurt van de huidige Westerschelde tot het mondingsgebied van de Weser (afb. 1). Dit Groot-Friesland was een verzameling van verspreid gelegen, afzonderlijke gewesten. Niet alle gewesten waren Fries in etnische zin. Naar alle waarschijnlijkheid beperkte het Friese stamgebied zich tot de gewesten langs de kust ten noorden van de Oude Rijn. In de zevende eeuw breidde Groot-Friesland zich tot het Middennederlandse rivierengebied uit. Deze expansie was echter van korte duur.
In het gebied van de huidige provincies Friesland en Groningen en het Duitse Ostfriesland waren de natuurlijke omstandigheden uitzonderlijk. Voordat men in Friesland in de late negende en tiende eeuw de uitgestrekte veengebieden begon te ontginnen, beperkte de bewoning zich vrijwel uitsluitend tot de kleistreek langs de kust. Deze bestond uit uitgestrekte kwelders, waar de zee een overheersende rol speelde. Vooral tijdens de wintervloeden kwamen niet alleen de lage delen onder water te staan, maar werden herhaaldelijk ook de hoge kwelders overspoeld. Bewoning was in deze hoofdzakelijk zilte kleistreek alleen mogelijk wanneer de woonplaatsen verhoogd werden. De kunstmatig verhoogde
| |
| |
1. Ligging van het Friese kweldergebied (kader) binnen Groot-Friesland (met Karolingische onderverdeling). Uit: De Langen (1992) 11, afb. 1.
woonplaatsen worden, afhankelijk van het gebied waarin ze liggen, terpen, wierden of Wurten genoemd.
Binnen het kweldergebied varieerde het landschap al naar gelang de afstand tot de kust. Naarmate deze groter werd nam de zwaarte van de klei toe en de hoogteligging van het land af. Voor het gewest Oostergo in de provincie Friesland heb ik op grond van deze kenmerken een onderscheid gemaakt tussen: de kwelderwal, de overgangsgebieden en de lagere kwelder (afb. 2). De economische potentie van de drie gebieden verschilde onderling, waarbij vooral de wisselende mogelijkheden voor akkerbouw essentiële verschillen bewerkstelligd kunnen hebben. Omdat echter de economische spanning binnen elk van de drie gebieden gering was, was een zeer lokale uitwisseling van goederen het meest efficiënt. Die lokale uitwisseling zal niet meer dan een deel van de kwelderwal, het aangrenzende deel van de overgangsgebieden en het daarachter gelegen deel van de lage kwelder beslagen hebben. Sporen van een dergelijke indeling zijn in de latere laat-negende- en tiende-eeuwse ruimtelijke indeling gefixeerd. In de oriëntatie en het verloop van verkaveling en waterwegen van Oostergo meen ik althans aanwijzingen daarvoor te bespeuren. Een soortgelijke indeling kan ook waargenomen worden in de Oosterlauwerse kleistreek. Voor Westergo is ze moeilijker aantoonbaar, maar ook daar gold dat uitwisseling van de eigen agrarische produkten op gewestelijke niveau minder aantrekkelijk was dan op lokaal niveau. Overigens wil ik benadrukken dat het bestaan van deze zelfvoorzienende landschappelijke groepen niet betekent dat handel in agrarische produkten op een hoger niveau ontbrak. Het tegendeel is waar. Alleen werd die handel minder frequent en primair met politieke redenen gevoerd. Op deze politieke handel kom ik straks terug.
| |
| |
2. De landschappelijke opbouw van de huidige provincie Friesland in de vroege Middeleeuwen (sterk vereenvoudigd). Te zien zijn de gewesten Westergo (links) en Oostergo (rechts) aan weerszijden van de Middelzee. Brede arcering: kwelderzone; smalle arcering: knipkleizone; v: veengebied. Uit: Knol (1993) 24, fig. 6.
| |
Het probleem van de volksverhuizingen (400-500)
Vóór de Romeinse periode werd het gebied van de grote rivieren en de streken ten noorden daarvan bevolkt door stammen met een tamelijk egalitaire sociale structuur. Binnen deze stammen waren echter processen gaande die leidden tot een sterker ontwikkelde sociale bovenlaag met boven-lokale macht. Voor het rivierengebied is vastgesteld dat deze inheemse tendens door de komst van de Romeinen werd versneld en versterkt. Aangenomen mag worden dat ook onder de Friezen zich in deze tijd nadrukkelijker dan daarvoor een elite begon te manifesteren, al bleef hun woongebied uiteindelijk buiten het Romeinse rijk. Het is nog onbekend of de Friezen onder invloed van de Romeinen een vorm van markteconomie hebben ontwikkeld, maar dat ze goed met de Romeinse handelswijze op de hoogte waren, is wel zeker. Dit blijkt alleen al uit de ruime hoeveelheid Romeinse munten en Romeins aardewerk die in Westergo en Oostergo is aangetroffen. Net als bij andere Germaanse volkeren was een overname van de Romeinse markteconomie waarschijnlijk niet mogelijk door het verschil in sociaal-maatschappelijke structuur.
Het is moeilijk om in dit stadium te bepalen welke gevolgen het uiteenvallen van het Westromeinse rijk voor de bewoners van de Friese kweldergebieden heeft gehad. Vastgesteld kan worden dat het aantal nederzettingen in Friesland in de derde en vierde eeuw sterk is afgenomen, dat er in de vijfde en zesde eeuw een nieuwe vormenwereld werd geïntroduceerd en dat nederzettingsnamen uit de Romeinse tijd in Friesland nagenoeg ontbreken. Op grond van deze gegevens
| |
| |
heeft men enige tijd aangenomen dat de Friese cultuur uit de Romeinse periode tijdens de volksverhuizingen ten onder was gegaan en dat het deels leeggelopen Friese land door een nieuwe bevolking was ingenomen. In de jaren zestig en zeventig bleek deze theorie op een aantal belangrijke punten verkeerd te zijn gefundeerd. Men had inmiddels meer aandacht gekregen voor vormen van continuïteit. Nieuw onderzoek wees uit dat in Drenthe alle hoofdperioden van bewoning sinds de IJzertijd wel in een of andere vorm vertegenwoordigd waren. Hierdoor geïnspireerd begon men ook vraagtekens te plaatsen bij een volledige discontinuïteit in het kweldergebied in de tijd van de volksverhuizingen. Sommigen namen aan dat ondanks de duidelijk afgenomen bevolkingsdichtheid, niet alle kustbewoners vertrokken waren en dat met name de hoge kwelderwallen bewoond waren gebleven. Ook op basis van antropologische inzichten was er reden om een mate van continuïteit te veronderstellen. Het teruglopen van een bevolking kon, zo werd uit studies naar andere volken bekend, behalve door migratie ook door polyandrie of door een afnemend kindertal veroorzaakt
3. Lopend onderzoek in Westergo. Op een van de terpen van de terpencluster van Wijnaldum is in 1991-1993 een opgraving verricht, waarvan de gegevens momenteel in bewerking zijn (Besteman e.a., 1992). De open cirkels vertegenwoordigen de terreinen die in de periode 1992-1996 door RAAP onderzocht zijn of nog zullen worden (De Langen e.a., 1995). De meeste cirkels betreffen terpen en terprestanten. De terpen liggen overwegend aaneengeregen op de zogenaamde kwelderwallen (brede horizontale arcering). Een deel van de knipkleizone is met een smalle arcering aangeduid (vgl. afb. 2). Tekening RAAP.
| |
| |
worden. Tevens bleek heel duidelijk dat een culturele omslag niet per se op discontinuïteit van bewoning hoefde te wijzen.
Al met al is er over de Volksverhuizingstijd nog onvoldoende bekend om harde uitspraken te kunnen doen met betrekking tot het vraagstuk van de continuïteit van bewoning en cultuur. Omdat verlaten plaatsen spoedig weer door anderen bewoond konden worden is het moeilijk om breuken in de bewoning van een nederzetting overtuigend aan te tonen. Daarvoor is nauwkeurig onderzoek nodig in de vorm van intensieve veldkarteringen, studie naar de typologische ontwikkeling van het aardewerk en vooral grootschalige opgravingen van nederzettingen. In Westergo is dit onderzoek recentelijk begonnen (afb. 3). De eerste resultaten daarvan lijken aan te geven dat dit gewest in de late vierde en vroege vijfde eeuw zeer dun bevolkt was en dat continuïteit van bewoning alleen op de hoogste kwelderwallen mogelijk is geweest. Ook zijn er enkele aanwijzingen voor kleine verschuivingen in het nederzettingspatroon. Zo blijken niet alle op de oude kwelderwallen gelegen nederzettingen uit de Romeinse tijd in de Merovingische periode nog bewoond te zijn geweest.
Het is aannemelijk dat van de Friezen evenals van andere Germaanse stammen in de laat-Romeinse periode een belangrijk deel in het spoor van de Romeinen is vertrokken. De Romeinse cultuur handhaafde zich in de vierde en vijfde eeuw alleen meer zuidelijk in het Gallische gebied. Waarschijnlijk viel de resterende bevolking in Friesland terug naar een eenvoudiger samenlevingspeil. In dat opzicht vormt Friesland geen uitzondering. In het laat-Romeinse en vroeg-Angelsaksische Engeland heeft zich een dergelijke ontwikkeling voorgedaan. Zelfs in Gallië zijn in de periode na de Frankische verovering kenmerken van een stammensamenleving aan te wijzen. Het is overigens geenszins uitgesloten dat zich rond deze tijd ook nieuwe bewoners in Friesland hebben gevestigd. Wanneer dit Angelsaksen waren, zal hun komst het verdwijnen van Romeinse invloeden alleen maar bespoedigd hebben, aangezien deze nog minder door de Romeinen beïnvloed waren dan de Friezen.
Om deze redenen neem ik aan dat de Friese kwelderbewoners in en vlak na de late vierde en vroege vijfde eeuw net als aan het begin van de Romeinse periode weer een egalitaire stammensamenleving hebben gekend. Daarbij zal, uitgaande van antropologische inzichten, de Romeinse markt-economie, voorzover die in de Friese streken was doorgedrongen, hebben plaatsgemaakt voor een eenvoudige boerenbestaanseconomie, waarbinnen de uitwisseling van goederen primair door gift-exchange tot stand kwam. Binnen een dergelijke gift-economie wordt de distributie van de goederen die binnen de eigen economie worden geproduceerd, of althans het surplus van de inheemse produktie, geïnd en verdeeld door de top van het stamverband. Via dit netwerk worden ook de geïmporteerde of door geweld verkregen goederen verdeeld. Door het weggeven of aannemen van goederen creëert de elite verplichtingen - het principe van reciprociteit - en is zij in staat om de politieke verhoudingen in stand te houden. Sociale status wordt dus niet verkregen door het vergaren van bezit, maar juist door het wegschenken ervan. Deze reciprociteit bepaalt niet alleen de handelscontacten op regionaal niveau maar domineert tevens de interregionale en de lange-afstandshandel. Zo worden de politieke verhoudingen met de omringende gebieden door deze machtspolitieke handel bepaald. Externe contacten en in- | |
| |
terne politiek en economische verhoudingen beïnvloeden elkaar. Het onderhouden van politiek-economische contacten met andere leiders verschaft namelijk status die ook van grote betekenis is voor de machts- en gezagsverhoudingen binnen de eigen samenleving. In het bijzonder de door deze externe contacten verkregen luxe-goederen zijn in dit verband van belang, aangezien het wegschenken hiervan veel aanzien verschaft. De sociale toplaag zal dan ook proberen de lange-afstandshandel en daarmee de handel in luxe-goederen zoveel mogelijk te monopoliseren en
gemonopoliseerd te houden.
| |
De vroeg-Merovingische periode (500-650)
In de late vijfde eeuw voltrokken zich in Gallië belangrijke veranderingen. Onder de Merovinger Clovis I (481-511) breidden de Franken hun macht er enorm uit. Clovis had zijn succes te danken aan zijn persoonlijke kwaliteiten, zijn rigoreuze aanpak en aan zijn bereidheid vernieuwingen door te voeren. In eigen kring bereikte Clovis zijn doel op traditionele wijze, door als oorlogsleider en met harde hand zijn Frankische concurrenten uit te schakelen. Tegelijkertijd vervulde Clovis als christelijk generaal belangrijke functies die voortkwamen uit de laat-Romeinse beschaving. Zo slaagde Clovis erin om de Gallo-Romeinse cultuur en de kleinschaliger Frankische stammensamenlevingen te integreren in één territoriaal rijk.
Onder Clovis werd het Merovingische rijk een overheersende factor in Noordwest-Europa. In de zesde eeuw reikte de Merovingische invloed tot in de Nederlandse delta en het Engelse Kent. De schaalvergroting had tot gevolg dat de internationale contacten intensiever werden. Deze contacten beperkten zich niet tot het politiek-militaire veld. Juist omdat de leiders van de verschillende regionale mogendheden via het systeem van gift-exchange met elkaar in contact stonden, hadden de politieke veranderingen verstrekkende maatschappelijke gevolgen. Door dit systeem zagen ook andere leiders zich gedwongen om de handelspolitiek van de Merovingers te volgen en groeiden de omvang en het politieke belang van de lange-afstandshandel. Overigens is daarmee niet gezegd dat deze daarvóór geen rol van betekenis heeft gespeeld. De landen rond de Noordzee stonden al langere tijd met elkaar in verbinding.
Door de uitbreiding van de politieke netwerken in het Noordzeegebied kwamen er in de gebieden buiten het oude Romeinse rijk meer luxe-goederen in omloop. Daardoor kon de elite zich op regionaal niveau beter profileren. Omgekeerd trad er ook inflatie op. Juist doordat de toegankelijkheid tot de duurdere produkten verbeterde, werden de eisen ten aanzien van kwaliteit en kwantiteit opgeschroefd. De groei van de handel maakte het bovendien noodzakelijk dat meer energie moest worden besteed aan de controle ervan. Vandaar dat in de zesde en zevende eeuw speciale handelsplaatsen werden gesticht, de zogenaamde emporia, die tot doel hadden de lange-afstandshandel te controleren en te monopoliseren. In de Nederlandse delta is van deze emporia Dorestad het meest bekend geworden. De stichting van deze handelsplaats was een initiatief van de Merovingische koning. De Friezen verwierven er pas in de laat-Merovingische periode directe invloed.
| |
| |
4. De verspreiding van Merovingisch draaischijfaardewerk in Wes-tergo en Oostergo. Kleine stip: 1-9 scherven; grote stip: 10 of meer scherven. Uit: Knol (1993) 192, fig. 55.
Deze inventarisatie kan dankzij de veldkarteringen die RAAP de afgelopen jaren in Westergo heeft uitgevoerd, met enige honderden scherven worden aangevuld. De verspreiding toont aan dat de Friezen in de Merovingische periode vrijwel uitsluitend op de kwelders leefden. De veengebieden en grote delen van de aangrenzende lage kleigebieden waren nog nagenoeg onbewoond.
De indruk bestaat dat zich in deze periode een overgang voordeed van mobiel naar plaatsgebonden bezit. Bij deze verandering was de rol van de laat-Romeinse en mediterrane beschaving essentieel. Deze werd in het Merovingische rijk en in Angelsaksisch Engeland uitgedragen door de christelijke kerk. Een en ander leidde tot een vorm van individueel bezit, een fenomeen dat eerder bij de Germaanse volkeren niet bekend was. Dit proces vertaalde zich in een opdeling van de grond in afzonderlijke, begrensde percelen, waarmee deze als familiebezit werden afgezonderd van het bezit van de stam.
Zoals gezegd lijken de Friezen in het Noordnederlandse kustgebied aan het begin van de Merovingische periode hoofdzakelijk op zelfvoorziening gericht te zijn geweest en geen grote sociale verschillen te hebben gekend. Aangezien de bewoning zich heeft uitgebreid vanuit woonkernen op en rond de hoogste kwelderwallen, is het zeer verleidelijk om te veronderstellen dat de zelfvoorzienende landschappelijke groepen, zoals ik die hiervoor beschreef, zijn ontstaan vanuit de afzonderlijke familie-eenheden van de late vijfde eeuw. Het is echter nog niet bewezen dat de Friese lange-afstandshandel in de late vijfde eeuw inderdaad maar een beperkte omvang had. Wel is duidelijk dat de Friezen geenszins geïsoleerd leefden: tal van stijlkenmerken wijzen erop dat de kwelderbewoners interregionale contacten onderhielden met de bewoners van de andere kustgebieden rond de Noordzee.
In de loop van de zesde en vroege zevende eeuw groeide de Friese economie snel. Deze groei vond zowel aan de basis plaats als aan de top. Zo nam het aantal nederzettingen gestaag toe en breidde de lange-afstandshandel zich in snel tem- | |
| |
po uit. Opvallend is het grote aantal scherven van geïmporteerd Merovingisch aardewerk dat in de afgelopen jaren op een relatief groot aantal terpen in Westergo is geborgen (afb. 4). Het feit dat van Westergo en in mindere mate ook van Oostergo, relatief veel luxe gouden sieraden bekend zijn, mag wellicht worden opgevat als een indicatie dat ook in Friesland, of althans dit deel ervan, de samenleving inderdaad complexer werd. Er zijn zelfs aanwijzingen dat zich in Friesland in de loop van de zevende eeuw een vorm van leiderschap heeft ontwikkeld die boven de regionale macht van de elites van de oude kerngebieden zoals Ooster- en Westergo uitsteeg. Historische bronnen maken in de tweede helft van de zevende en het begin van de achtste eeuw zelfs melding van Friese koningen. Ook de grote fibula die in Wijnaldum (Westergo) is gevonden, een met granaatstenen ingelegd gouden top-sieraad uit de vroege zevende eeuw, lijkt op de aanwezigheid van een hooggeplaatst persoon te wijzen (afb. 5). De kwestie van het Friese koningschap is echter niet onomstreden en zal verderop nog aan de orde komen. De vondsten bewijzen niettemin dat de Friezen, zeker die van Westergo, succesvol waren in de bovenregionale gift-economie. Een vondst als de schat van Wiewerd, met een groot aantal gouden pseudo-munthangers, maakt bovendien duidelijk dat de Friezen niet alleen hun buren maar ook hun goden met geschenken bedeelden.
| |
De laat-Merovingische periode (650-750)
In de laat-Merovingische periode bleef de gift-economie bepalend voor de politieke machtsverdeling. De Angelsaksische en Frankische aristocratie
5. Reconstructie van de circa 17 cm lange fibula van Wijnaldum. Dit gouden met granaatstenen ingelegde top-sieraad stamt uit de vroege zevende eeuw (reconstructie en tekening door J. Zijlstra, Leeuwarden.
| |
| |
bleef ook in de late zevende en vroege achtste eeuw gebruik maken van de lange-afstandshandel om luxe-goederen te vergaren en haar gezag in stand te houden. De aandacht voor de lange-afstandshandel mocht geen moment verslappen, want proliferatie van handel zou haar positie ondermijnen. Ongecontroleerde toegang tot bronnen van rijkdom, speciaal de bronnen buiten het eigen territorium, vormde een bedreiging voor de monopolies die de machtigen bezaten op het vervullen en verdelen van belangrijke functies.
De politieke machthebbers probeerden elke vorm van gecontroleerde handel zoveel mogelijk te stimuleren. Pepijn van Herstal bijvoorbeeld, hofmeier van de Merovingische koning, stapte over van goud- op zilvergeld, omdat dit het contact tussen verschillende stammen kon vergemakkelijken. Zijn initiatief bleek een groot succes. Vooral tussen 720 en 755 nam het aantal zilveren munten enorm toe. Aan de hand van de verspreiding van de afzonderlijke typen is vastgesteld dat in sommige gebieden ook de plaatselijke en minder hooggeplaatste aristocraten zilvergeld konden vergaren en dat sommige van hen zelfs konden gaan munten. Dit laatste vormde natuurlijk een bedreiging voor de centrale macht en bracht Pepijn III ertoe om in 755-757 een nieuwe munthervorming door te voeren. Overigens werden de munten, zoals in een boerensamenleving gebruikelijk, nog hoofdzakelijk gezien als edelmetaal dat men kon gebruiken om luxe goederen te verwerven. In het alledaagse leven speelden munten nog geen rol van betekenis als regulier betaalmiddel. Daarom was deze monetaire verandering niets meer, maar ook niets minder dan een belangrijke stap in de geleidelijke overgang van een bestaans- naar een markteconomie.
Controle over de regionale nijverheid is in een gift-economie van politiek belang, zodra de inheemse nijverheidsprodukten de functie van de buitenlandse goederen overnemen. De kans daartoe bestaat wanneer de regionale nijverheid ontwikkeld is of kan worden en tegelijkertijd de omzet van de lange-afstandshandel aanzienlijk terugloopt. De instabiliteit van de internationale handel in de laat-Merovingische tijd kan dan ook verklaren waarom de betrokken koningen in de late zevende eeuw hun emporia uitbouwden tot centra van waaruit zij naast de lange-afstandshandel ook de lokale handel en de nijverheid gecontroleerd lieten groeien. Naarmate een groter deel van de kosten van deze uitgebreide emporia door de regionale economie moest worden opgebracht, werd het beheer van de regionale bronnen belangrijker.
In de bronnen uit deze periode komen de Friezen duidelijker in beeld. Zo wordt de reikwijdte van de Friese lange-afstandshandel goed zichtbaar. De verspreiding van het Friese zilvergeld laat zien dat er contacten waren met het Rijnland, Zuidoost-Engeland en Denemarken. De gegevens bevestigen ook dat de Friese kustbewoners in de late zevende en vroege achtste eeuw een ontwikkelde hiërarchie kenden. Volgens sommige bronnen waren de Friese leiders Aldgisl en Radbod zelfs koningen (afb. 6). Mogelijk kwamen zij voort uit de aristocratie van de Friese gebieden in de buurt van de Oude Rijn en de Vecht. Juist deze was immers in staat om de handel tussen de Friezen en de Franken te controleren. Haar positie werd nog belangrijker na de Friese verovering in het rivierengebied in de tweede helft van de zevende eeuw. Het is dan ook begrijpelijk dat in ieder geval Radbod in Utrecht resideerde.
Tegen de achtergrond van deze vermeldingen en de Friese expansie in de zevende
| |
| |
6. De Friese leiders Aldgisl en Radbod. Uit: P. Winsemius, Cronique ofte historische geschiedenissen van Vrieslandt (Franeker 1622) f. 53 en 56.
eeuw is het verleidelijk om heel het Nederlandse kustgebied in deze periode als één centraal geleid Fries koninkrijk te zien. Hier doet men er echter verstandig aan enkele slagen om de arm te houden. Zo zijn de vermeldingen van Friese koningen alle afkomstig uit Angelsaksische bronnen. Frankische bronnen betitelen deze leiders daarentegen als dux, niet als rex. Friesland onderscheidde zich van zowel het Frankische als het Angelsaksische gebied doordat het in de zevende eeuw nog niet gekerstend was. Pas na de Frankische veroveringen in de eerste helft van de achtste eeuw zou het christendom er worden geïntroduceerd. Deze omstandigheid zal de ontwikkeling van het centraal gezag niet hebben bevorderd. Ook de geografische omstandigheden werkten die niet in de hand. In feite bestond het Friese kustgebied uit een snoer van afzonderlijke gewesten, die aan verschillende andere territoria grensden.
In dit verband moet ook gewezen worden op het ontbreken van grote Friese handelscentra in of aan de grens van de Friese kerngebieden. Kennelijk was een centraal gecontroleerde lange-afstandshandel zoals in Dorestad hier moeilijk te realiseren. In de kweldergebieden van de Friese kerngewesten zijn dergelijke
| |
| |
7. Vereenvoudigde driedimensionale weergave van de terpencluster van Dongjum (westdeel), gezien vanuit het zuidwesten. De ligging binnen Westergo en de afstand tot de terpencluster van Wijnaldum is te zien op afb. 3. Tekening: RAAP.
centra in ieder geval onbekend, al wil ik hier direct aan toevoegen dat die daar, gezien de ligging van deze gebieden midden in het Friese rijk, ook niet te verwachten zijn. Dergelijke Friese emporia zullen eerder gelegen hebben aan de uiterste west- dan wel noordgrens van de Friese gewesten, aan de mondingen van de belangrijkste rivieren bijvoorbeeld, of wellicht ook in de buurt van de eilanden.
Ook is het opvallend dat de interne tegenstellingen in het kweldergebied tamelijk gering zijn. Het is waarschijnlijk dat de belangrijkste plaatsen er gevormd werden door grotere clusters van terpnederzettingen, in plaats van door één of enkele grote nederzettingen. Zo kan men denken aan de terpengroep van Wijnaldum als een politiek-economisch vooraanstaande cluster. Een goede tegenhanger hiervan vormt mogelijk de terpencluster van Dongjum (afb. 7). Dit bevindt zich nota bene binnen hetzelfde gewest op betrekkelijk geringe afstand van Wijnaldum. De beschikbare gegevens duiden erop dat clusters als deze hoofdzakelijk agrarisch van karakter waren. Wel werd er aan verschillende vormen van nijverheid gedaan, waaronder de edelsmeedkunst, die wellicht aangeeft dat de bewoners een zeker politiek prestige genoten. De bewoners van deze terpengroepen moeten gezien de aangetroffen importen op één of andere wijze bij de lange-afstandshandel betrokken zijn geweest. Het is echter opvallend dat hier nooit grote concentraties zilvergeld zijn aangetroffen. Evenmin is de circulatie van zilvergeld tot enkele leidende clusters beperkt gebleven. Uit vondsten blijkt dat het ook andere, meer landinwaarts gelegen terpen bereikte.
Hoewel dit beeld niet per se in tegenspraak hoeft te zijn met een goed ontwikkelde politieke hiërarchie, ben ik vooralsnog geneigd het Friese koninkrijk van Aldgisl en Radbod te zien als een soort federatie waarbinnen het centrale gezag de verschillende gewesten maar tot op zekere hoogte met elkaar verbond en waarin van een volledig centraal gecontroleerde handel nog geen sprake was. Het zou ook verklaren waarom er tussen de verschillende gewesten duidelijke tegenstellingen bestaan. Wanneer we af mogen gaan op de huidige informatie,
| |
| |
was Westergo rijker dan Oostergo, en Oostergo rijker dan de Oosterlauwerse gewesten. Een dergelijk patroon kan goed verklaard worden vanuit hun ligging ten opzichte van de handelsroutes over zee. De verschillen in rijkdom werden blijkbaar slechts in beperkte mate door de gift-economie gecompenseerd. De gewesten lijken dus in zekere zin zelfstandige eenheden te zijn geweest. Waren de gewesten opgenomen geweest in een strak en centraal geleid Fries redistributie-netwerk, dan zouden de tegenstellingen moeilijker te verklaren zijn. Bovendien zouden dan ook grotere sociale tegenstellingen binnen de gewesten verwacht mogen worden, dit in verband met de aanwezigheid van bovengewestelijke machthebbers. De beschikbare gegevens laten dergelijke tegenstellingen, zoals gezegd, juist niet zien.
| |
Binnen het Karolingische rijk (750-850)
In de tweede helft van de achtste en de eerste helft van de negende eeuw voegden de Karolingers door veroveringen grote delen aan het Frankische rijk toe. Deze uitbreidingen waren van grote politieke waarde. Zij onderstreepten de macht van de kroon, maar vergrootten de reikwijdte van het bestuur dusdanig, dat nieuwe eisen aan centraal gezag en de structuur van het rijk werden gesteld. Er was een ideologische vernieuwing nodig om de elite loyaal te houden en om het centraal gezag een nieuwe bron van inkomsten te verschaffen in de vorm van belastingen. Geïnspireerd door de organisatie van het Romeinse Rijk en een daaruit voortgekomen structuur als de Kerk, ondernam Karel de Grote een poging het centrale gezag tot een theocratie te verheffen. Op deze wijze wilden hij en zijn opvolgers een dynastieke opvolging veiligstellen.
Dit politieke streven werd door een economische opleving ondersteund. De achtste eeuw vormde de bloeiperiode van de Dorestad-handel. De regionale functie van de grote handelscentra werd verder uitgebouwd. De agrarische en ambachtelijke produktie kon worden opgevoerd door de introductie van nieuwe technieken en vormen van beheer, terwijl er op bescheiden schaal ook landontginningen werden ondernomen. Opslag van agrarische produkten werd belangrijker en dat niet alleen in de centra van de elite. Dit moet gezien worden als een teken dat men zich verder verwijderde van de directe en volledige vorm van consumptie, zoals die in de vroegere stammensamenlevingen had gedomineerd. Door de toegenomen voorraden bloeide de handel en ontstond een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van een markteconomie. Belangrijk was ook dat bepaalde handels- en nijverheidslieden individuele rechten verwierven, een belangrijke stap naar een meer gedifferentieerde arbeidsverdeling. Het centrale gezag profiteerde van deze groei. In 793-794 was Karel de Grote in staat de muntslag opnieuw te hervormen, een voorbeeld dat de Engelse en Deense vorsten noodgedwongen navolgden.
De Frankische verovering had drastische gevolgen voor de positie van de Friese elite. Zij werd opgenomen in het elite-netwerk van het Frankische rijk en was niet meer in staat de voordelen van de gunstige geografische ligging van de Friese gewesten optimaal te benutten. Er kwam een einde aan de grote welvaart van de zevende eeuw. Vooral in Westerlauwers Friesland is een teruggang te
| |
| |
bespeuren. De oude tegenstelling tussen Wester- en Oosterlauwers Friesland met betrekking tot voorwerpen van goud en zilver begon in de loop van de achtste eeuw te vervagen. Het ligt voor de hand om deze ontwikkeling met de gewijzigde politieke verhoudingen in verband te brengen.
De culturele overgang die de komst van de Franken en het christendom bewerkstelligden, is archeologisch aanwijsbaar. Het lijkt erop dat het aantal wapengraven in het Friese kustgebied uit de Karolingische tijd veel groter is dan uit de Merovingische tijd (afb. 8). Deze wapengraven demonstreren de nieuwe positie van de plaatselijke elite. Vanaf het eind van de achtste eeuw werden de doden in Westergo en Oostergo niet langer gecremeerd maar naar christelijke traditie bijgezet in grafveldjes met west-oost-georiënteerde graven met weinig of geen bijgaven.
Door het wegvallen van de grens tussen Friesland en het Karolingische rijk veranderde ook de positie van de Friese handel ingrijpend. De externe handel met het Frankische gebied werd interne handel, waardoor de greep van de Friese elite op de handel verminderde. Handelaren uit de Friese kuststreken konden nu direct participeren in de Dorestad-handel en zo de Frankische waar goedkoper doorvoeren. Dit zal hun omzet ten goede zijn gekomen, al is het niet uitgesloten dat zij minder kostbare luxe-goederen meebrachten vanwege de veranderde positie van de Friese elite. De omzet van de Friese handel zal ook gestimuleerd zijn door de verdere uitbouw van de functies die centra als Dorestad vervulden op het gebied van regionale handel en nijverheid. Dit zal de uitwisseling van produkten van minder luxe aard hebben bevorderd en zou kunnen verklaren waarom er bijvoorbeeld uit Karolingisch Leeuwarden al geïmporteerd graan bekend is.
De economische veranderingen die in de Karolingische periode binnen het Friese boerenbedrijf moeten zijn geïntroduceerd, zijn in het huidige stadium van onderzoek nauwelijks aantoonbaar. Er zijn aanwijzingen dat het domeinstelsel in Friesland haar intrede deed, maar het is nog onduidelijk in hoeverre deze nieuwe vorm van agrarische bedrijfsvoering werd doorgevoerd. Sporen van technologische verbeteringen zijn uit het kustgebied niet bekend, al is het opvallend dat juist in deze periode het kogelpotaardewerk algemeen en intensief in gebruik genomen werd. Wel zijn er duidelijke gegevens met betrekking tot de ontginningen. Zo is inmiddels aangetoond dat men zich in deze tijd ook langs de stroompjes en riviertjes in de meer landinwaarts, achter de kwelders gelegen veengebieden begon te vestigen. Van hieruit werd op kleine schaal een begin gemaakt met de ontginning van het veengebied.
De vernieuwingen op economisch gebied hebben echter niet tot wezenlijke veranderingen in de Friese samenleving geleid. De oude landschappelijke indeling met de bijbehorende kleinschalige economische structuur bleef gehandhaafd. Er was weliswaar sprake van uitbreiding van de regionale handel, maar deze sloot aan bij het bestaande netwerk van de gift-exchange. Het ontstaan van regionale marktplaatsen lijkt in de Karolingische periode dan ook nog niet aan de orde. Recent archeologisch onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat een plaats als Leeuwarden, later een belangrijk regionaal marktcentrum, in de achtste en negende eeuw nog maar een zeer bescheiden omvang had. De permanente functies van Leeuwarden lijken in die tijd zelfs niet wezenlijk te verschillen
| |
| |
8. Twee zwaarden uit de Karolingische periode, gevonden te Wons-Hayematille, Westergo (links), en Stiens-Kloosterterp, Oostergo (rechts). Uit: Knol (1993) 184-185, fig. 51.
van die van de gemiddelde agrarische nederzetting langs de kust. Pas na de grootschalige veenontginningen die startten in de late negende en tiende eeuw, krijgt de markteconomie in Friesland een kans en treden eerst enkele hoofddorpen en daarna regionale marktplaatsen als Leeuwarden en Dokkum als verzorgende centra naar voren.
| |
Nabeschouwing
De vroeg-middeleeuwse samenlevingen rond de Noordzee ontwikkelden zich uit stammensamenlevingen met een gift-economie. Om deze reden waren de politieke machthebbers lange tijd afhankelijk van de handel in luxe-goederen. Gaandeweg echter zochten zij naar andere middelen om hun macht en
| |
| |
gezag te onderbouwen en te vergroten. Als alternatief werd allereerst een uitbouw van de nijverheid beproefd. Vervolgens werd de regionale economie verder verbreed en geïntensiveerd. Door het belangrijker worden van opslag en het toenemen van de economische waarde van land kwam het oude gebruik van de gift-economie om surplus weg te schenken en daarmee voor eigen consumptie te vernietigen, tenslotte onder zware druk te staan. Het is niet uitgesloten dat de handel in luxe-goederen reeds in de vroege negende eeuw aan politieke waarde begon in te boeten.
Door de regionale ontwikkelingen was de situatie voor het centrale gezag in de negende eeuw gevaarlijk geworden, omdat te verwachten was dat de plaatselijke aristocraten ondersteund door de regionale economie een greep naar de macht zouden doen zodra de centrale regering kwetsbaar was. De lokale heren wisten dat zij meer kans maakten dan hun voorgangers, die het in de lange-afstandshandel uiteindelijk steeds hadden moeten afleggen tegen de centrale macht zodra deze zich hersteld had. Waarschijnlijk heeft Karel de Grote deze dreiging al onderkent. In ieder geval zagen hij en zijn opvolgers in dat het rijk te groot geworden was voor de traditionele politiek. De negende-eeuwse Karolingische vorsten zochten dan ook naar nieuwe middelen om hun positie veilig te stellen. Zo probeerden zij theocratisch gezag te introduceren. De Karolingers hebben hun problemen echter niet kunnen oplossen, getuige het feit dat zij het initiatief tenslotte verloren. De oude tradities bleken nog te sterk.
Het heeft er alle schijn van dat ook het Friese kweldergebied in de vroege Middeleeuwen deze ontwikkeling heeft doorgemaakt, al zijn er verschillen met de omringende streken. Zo wisten de Friezen vóór de Frankische veroveringen hun grensligging zo goed te benutten dat zij in staat waren een zekere rijkdom te vergaren. In hoeverre de Friezen in de Merovingische periode centraal geleid werden of toch een meer federatieve politieke structuur hadden, moet toekomstig onderzoek uitwijzen. Op grond van de beschikbare gegevens lijkt het laatste het meest waarschijnlijk.
Na de opname in het Karolingische rijk bleven de Friezen actief in de handel. In de Friese gewesten begon echter een relatieve teruggang, want niets wijst meer op een uitzonderlijke rijkdom. Belangrijke Karolingische marktcentra zijn tot op heden onbekend.
In de late negende en tiende eeuw nam Friesland de economische vernieuwingen echter zonder vertraging over. Toen kwamen er op grote schaal veenontginningen op gang. De ingrijpende verandering van het landschap en de uitbreiding van de bewoning brachten een andere maatschappelijke ordening met zich mee. De boerenbestaanseconomie maakte daarbij plaats voor een markteconomie. Er ontstond een hiërarchie van nederzettingen waarin hoofddorpen en vanaf de late tiende eeuw marktplaatsen als regionale centra functioneerden, hoewel een zekere achterstand met betrekking tot de ontwikkeling van marktcentra bleef bestaan.
Het is echter de vraag of de overgang naar de vrije markteconomie voor de Friezen wel zo gunstig uitwerkte. Als we dit proces door de tijden heen volgen blijkt dat de Friezen hierdoor steeds minder de voordelen en steeds meer de nadelen van hun bestaan als grensbevolking hebben ondervonden.
| |
| |
| |
verantwoording
Met betrekking tot de algemene hypothese heb ik mij sterk laten leiden door het werk van Richard Hodges (1989). Jan Besteman (1990) heeft ideeën ontwikkeld over de vroeg-middeleeuwse ontwikkeling van het Friese deel van het huidige Holland en de macht die de Friese koningen aan hun positie in dit gebied ontleenden. Belangrijk voor de vroeg-middeleeuwse ontwikkelingen in het rivierengebied is het recente overzicht door Wim van Es (Van Es en Hessing, 1994). Voor theoretische problemen en voor de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van het gebied ten zuiden van de grote rivieren raadplege men het werk van Frans Theuws (1988). Wat mijn uitlatingen over de vierde- en vijfde-eeuwse ontwikkelingen in het kweldergebied van Noord-Nederland aangaat, ben ik veel dank verschuldigd aan Ernst Taayke (zie ook: Taayke, 1988) en Danny Gerrets van de Rijksuniversiteit Groningen. Met beiden voerde ik interessante discussies over de (dis)continuïteits-problematiek. De eerste was bovendien bereid zijn licht te laten schijnen over de vele scherven die ik samen met Timo Perger en Maarten Wispelwey, mijn collega's bij RAAP, gedurende de afgelopen jaren tijdens veldkarteringen in Noord-Westergo heb geborgen. Voor de studie naar het vroeg-middeleeuwse terpengebied is het overzichtswerk van Egge Knol (1993) onmisbaar. Inspirerend zijn de gedachten van Jan Besteman, Jurjen Bos en Anthony Heidinga over de aanwezigheid van Friese koningen in Westergo (1992). De resultaten van hun opgraving nabij Wijnaldum zullen van groot belang zijn voor de Friese archeologie (vgl. ook: De Langen e.a., 1995). Voor een historische herinterpretatie van de Karolingische periode verwijs ik naar Janet Nelson (1992) en De Jong e.a. (1995). Mijn visie op de economische ontwikkeling van Karolingisch en vol-middeleeuws Friesland heb ik in 1992 gepubliceerd. Tenslotte bedank ik Emile Nierstrasz voor zijn bereidheid met mij over het manuscript van gedachten te wisselen.
| |
literatuur
Besteman, J.C., ‘North Holland AD 400-1200: turning the tide or tide turned?’, in: J.C. Besteman, J.M. Bos en H.A. Heidinga (red.), Medieval Archaeology in the Netherlands (Assen 1990) 91-120. |
Besteman, J.C., J.M. Bos en H.A. Heidinga, ‘Het Friese rijk in de vroege middeleeuwen’, Madoc 6 (1992) 96-103. |
Es, W.A. van, en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland (Utrecht 1994). |
Hodges, R., The Anglo-Saxon Achievement (Londen 1989). |
Jong, M. de, M.-T. Bos en C. van Rhijn (red.), Macht en gezag in de negende eeuw (Utrechtse Historische Cahiers 16, 2-3) (Hilversum 1995). |
Knol, E., De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen (Groningen 1993). |
Knol, E., ‘Wonen op onbedijkt land in de vroege Middeleeuwen’, Madoc 8 (1994) 130-137. |
Langen, G.J. de, Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege en volle middeleeuwen (Groningen 1992). |
Langen, G.J. de, e.a., ‘Tussen beleid en wetenschap. Tussentijds bericht over het project Bescherming op Maat in Friesland’, Paleoaktueel 6 (1995) 60-63. |
Nelson, J.L., Charles the Bald (Londen 1992). |
Taayke, E., ‘Terpenaardewerk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd’, in: M. Bierma e.a. (red.), Terpen en wierden in het Groningse kustgebied (Groningen 1988) 104-117. |
Theuws, F.C.W.J., De archeologie van de periferie. Studies naar de ontwikkeling van bewoning en samenleving in het Maas-Demer-Schelde gebied in de vroege middeleeuwen (Amsterdam 1988). |
|
|