column
Niemand thuis
Waar praten we eigenlijk over als we het hebben over Nederland vóór Willibrord? We hebben weinig nauwkeurige gegevens, maar hoe zagen het land en de bevolking er dan toch ongeveer uit? Volgens schrijvers uit de eerste helft van de twintigste eeuw zoals Gosses en P.J. Blok werd ons Vaderland bewoond door drie volken: de Franken, de Saksen en de Friezen. De Friezen woonden langs de zeekusten, de Saksen in het oosten tot ver in Duitsland, de Franken beheersten de rest. Het waren machtige volkeren.
Dat beeld behoeft enige bijstelling. Het belangrijkste verschil: Nederland bestond voornamelijk uit niets met af en toe een paar mensen ertussen.
Precieze inwonersaantallen hebben we natuurlijk niet. Pas voor de tijd omstreeks 1469 bestaat er een berekening met een grond van waarschijnlijkheid: ongeveer 520.000 mensen. Hoe was het een millennium eerder?
In de Romeinse tijd was het land relatief behoorlijk bewoond geweest, maar in de periode van de zogenaamde volksverhuizingen trokken de meeste inwoners weg naar de gebieden die in het Romeinse Rijk gelegen hadden. Na de derde eeuw was er in Nederland dus bijna niemand thuis. Er was misschien geen sprake van volledige ontvolking, maar het was vermoedelijk wel de periode met de matigste bevolkingsontwikkeling in de geschiedenis.
Als we overigens praten over ‘volkeren’ en ‘verhuizen’, dan moeten we niet denken aan honderdduizenden mensen, maar aan groepen van enkele tienduizenden. Het is bekend dat het volk van de Visigothen hooguit 40.000 personen telde, terwijl de woeste Hunnen die heel Europa in beweging brachten, dat deden met ongeveer vijfduizend mensen.
Vanaf het einde van de derde eeuw waren grote delen van het tegenwoordige Nederland onbewoond. Het was er zo stil dat je de slakken kon horen ademen. Het ontbreken van bedijking van de kust leidde tot overstromingen, een hoog grondwaterpeil en verzilting van de grond. Omdat Friesland en Groningen een groot deel van het jaar onder water stonden, werd een deel van de terpen verlaten. Zeeland was zo goed als leeg. En dan waren er nog de minder vruchtbare streken.
Op de stroomruggen langs de grote rivieren kon men nog wel wat mensen aantreffen. De aangrenzende moerassen en veengebieden en de brede riviermonden waren slecht bewoonbaar. In de binnenlanden versperden dichte en uitgestrekte wouden de doorgang. Nederzettingen waren klein en werden van elkaar gescheiden door bos. Ook de akkers lagen niet aaneengesloten omdat niet alle beschikbare grond tegelijk gebruikt werd. De opbrengst van het zaaigoed was zo pover dat men er niet veel mensen van kon voeden. Wat Nederland dus miste in bewoning, compenseerde het door leegte. Sommige schrijvers twijfelen zelfs aan de continuïteit van de bewoning.
Na de zesde eeuw begon de bevolking langzaam toe te nemen, maar pas met de komst van de Karolingers zou er een groot aantal nederzettingen ontstaan. Zelfs toen bleven sommige gebieden praktisch onbewoond: Zeeland, West-