Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
artikel• Raphaël Rijntjes
| |
Aan de rand van AustrasiëDe Romeinse versterkingen langs de Rijn, die tot in de vierde eeuw de noordgrens van de Romeinse provincie Germania Secunda hadden gevormd, vormden in de vroege Middeleeuwen het toneel voor de kerstening van de noordelijke Nederlanden. Deze grensforten, limes-castella, lagen vooral langs het westelijke deel van de hoofdstroom van de Rijn, de huidige Kromme en Oude Rijn, op korte afstand van elkaar. In de vroege Middeleeuwen waren ze formeel in het bezit geraakt van de Frankische vorsten, die in de rechten van de Romeinse keizers waren getreden. Als hun ‘rechtsopvolgers’ werden zij eigenaar van de koninklijke (fiscale) goederen, waartoe onder andere de versterkingen, wegen en tollen behoorden. Dat de vorsten aan het begin van de zevende eeuw ook daadwerkelijk over dit afgelegen deel van hun bezit konden beschikken, blijkt onder meer uit het feit dat de Frankische koning Dagobert I (623-639) de kerk en het castellum Utrecht (Traiectum) aan de Keulse bisschop schonk.Ga naar eindnoot2. Dagobert lijkt bijzondere interesse voor de gebieden aan de noordrand van | |
[pagina 158]
| |
zijn rijk te hebben gehad. Daarop wijst niet alleen deze schenking maar ook zijn steun aan de uit Aquitanië afkomstige missionaris Amandus (†675) bij diens activiteiten in Vlaanderen. Hij is echter niet de eerste Frankische koning die met de Rijndelta in verband kan worden gebracht. De Merovingische aanvoerder Chlodovech (481-511), beter bekend als Clovis, was de eerste van het geslacht der Merovingers die zich tot het christendom bekeerde. Deze beroemde en beruchte Frankenkoning onderwierp aan het begin van de zesde eeuw de koningen van de Ripuarische Franken, die zich gedurende de tweede helft van de vijfde eeuw in het gebied rond Keulen hadden gevestigd. Na de dood van Clovis werd het door veroveringen uitgebreide rijk verdeeld onder zijn vier zoons. De oudste, Theoderik I (511-533), erfde het noordoostelijke rijk, met Reims en Metz als residenties. Hoewel het rijk van deze zoon slechts het noordoostelijk deel, Austrasië, van het Frankische rijk van Clovis besloeg - de residenties van de andere rijken waren te Orléans, Parijs en Soissons - lijkt dit deel via de Maas en de Rijn de meeste binding met het Nederlandse rivierengebied te hebben gehad. De oude koninklijke residentie Keulen, gelegen aan de Rijn, vervulde daarbij een centrale rol. Het belang van het Nederlandse rivierengebied voor de Franken is niet geheel duidelijk. De Rijn vormde de verbinding tussen het oostelijke deel van het rijk en de Noordzee. Steeds als het deelrijk Austrasië een zelfstandige positie innam, zal controle over de Rijn belangrijk zijn geworden. Als voormalige grens van het Romeinse Rijk, voorzien van vele versterkingen, had de rivier bovendien grote strategische waarde. Twee in dit verband al vaker aangehaalde verhalen ondersteunen de vroege belangstelling van de Franken voor de Nederlanden. Onder andere de Historia Francorum van Gregorius van Tours (538-594) en de Beowulf vermelden dat de reeds genoemde Theoderik I zijn zoon Theodebert stuurde om een Deense strooptocht af te weren in het gebied der Hattuarii. Dit gebied wordt gesitueerd langs de Rijn, ten zuidoosten van Nijmegen Kennelijk viel dit gebied in het tweede kwart van de zesde eeuw binnen de grenzen van het Austrasische rijk. Een andere auteur, Procopius, vermeldt bovendien dat een zuster van dezelfde Theodebert gehuwd was met de koning van de Warnen (Varini), die in de Rijnmond heerste, en dat de zoon van deze koning verloofd was met een Engelse prinses. Hoewel de betrouwbaarheid van het laatste verhaal in twijfel wordt getrokken, blijkt uit beide verhalen iets van de omvang en aard van de contacten die er op het hoogste niveau bestonden. Er bestaat geen twijfel over het feit dat al vroeg relaties tussen Engeland en het vasteland tot stand zijn gekomen, en dat bij deze contacten de rivieren een rol hebben gespeeld. De banden tussen de Merovingische en de Angelsaksische vorsten werden onder andere met huwelijken bestendigd. Zo huwde een achterkleindochter van Clovis met de koning van Kent, wat een belangrijke rol zou spelen in de kerstening van de Angelsaksen. De Merovingische prinses nam in haar gevolg ook haar eigen bisschop mee.Ga naar eindnoot3. Driekwart eeuw later probeert ook Dagobert I, die in 623 opvolgt als koning van Austrasië, zijn greep op het Nederlandse rivierengebied te vergroten. Wellicht hangt dit samen met de hernieuwde rol die Austrasië als zelfstandig koninkrijk tijdens zijn regering gaat spelen. De kerstening van de bewoners van dit gebied was een voorwaarde voor een duurzame machtsuitbreiding. Een belangrijke pion in de Nordpolitik van Dagobert was dan ook de missionaris Amandus, die op | |
[pagina 159]
| |
1. De limes van de Romeinse provincie Germania Inferior, met de castella (2) en vermoedelijke castella (1). Uit: L.R.P Ozinga e.a., Het Romeinse castellum te Utrecht (Utrecht 1989), 30 afb. 8.
bevel van de koning zijn werkterrein steeds verder naar het noorden verlegde. Op door Dagobert geschonken koninklijk grondgebied stichtte Amandus het klooster Elnone (St.-Amand-les-Eaux even ten noorden van Valenciennes). Later werd ook de St.-Pietersabdij te Gent op de Blandijnberg door Amandus gesticht.Ga naar eindnoot4. De overige stichtingen die met Amandus in verband worden gebracht, moeten met de nodige voorzichtigheid worden vermeld. Volgens de meest recente theorieën zou Amandus ook de voorgangers van de St.-Baafsabdij in Gent en St.-Michaelskerk te Antwerpen hebben gesticht. Van beide kerken wordt vermoed dat zij gesticht zijn op plaatsen waar de aanwezigheid van een Romeins castellum wordt verondersteld. Ondanks het hypothetische karakter van deze laatste Amandusstichtingen zijn er voldoende aanwijzingen om te stellen dat de missionering van Amandus in het Scheldebekken nauw verbonden was met het streven van Dagobert om zijn macht in noordelijke richting uit te breiden. Het missiewerk van Amandus in het Scheldegebied kwam op gang in de periode nadat Dagobert in 629 ook in het westelijk deelrijk Neustrië de koningsmacht had verworven. De hereniging van Austrasië en Neustrië was slechts van korte duur. Onder druk van de Austrasische adel droeg Dagobert in 632 zijn koningsmacht in het oostelijk deelrijk over aan zijn tweejarige zoon Sigebert. Mogelijk was deze, ge- | |
[pagina 160]
| |
zien zijn naam die naar de vorsten van de oude Ripuarische Franken lijkt te verwijzen, reeds door Dagobert zelf voor dit deelrijk voorbestemd.Ga naar eindnoot5. De Keulse bisschop Kunibert (ca. 626-na 648), raadsman en vertrouweling van Dagobert, en dux Adalgisel werd de voogdij over de jonge Sigebert III toegewezen.Ga naar eindnoot6. Dagobert bleef op deze wijze toch nauw betrokken bij het Austrasische bestuur, waarbij Kunibert als feitelijk bestuurder van Austrasië een sleutelrol speelde. Onder Kunibert kreeg de bisschoppelijke residentie Keulen een koninklijke allure. Keulen ligt aanzienlijk noordelijker dan Reims en Metz, de andere belangrijke plaatsen in Austrasië. De ligging van de stad aan de benedenloop van de Rijn zal het tegelijk noodzakelijk en aantrekkelijk hebben gemaakt de blik naar de grensgebieden in het noorden te richten. De verbinding met de Noordzee diende veilig te worden gesteld, en de oude Romeinse castella, formeel het bezit van de koning, vormden daarbij een passend uitgangspunt. De schenking van het castellum Utrecht met het daarin gelegen kerkje aan Keulen is dan niet meer dan een logische stap. Daarmee kan deze waarschijnlijk in de jaren na 632 worden geplaatst. De schenking van Dagobert aan Keulen had als voorwaarde dat vanuit het Utrechtse castellum de Friezen zouden worden bekeerd. Bekering van de bewoners lijkt voor Dagobert het belangrijkste politieke middel te zijn geweest om zijn macht in het noorden van het rijk te vestigen. Zo bezien kunnen twee aspecten van de Frankische politiek in het tweede kwart van de zevende eeuw met elkaar worden verbonden: aan de ene kant de ondersteuning van de Amandus-missionering in het Scheldebekken, aan de andere kant de nauwe betrekkingen met Keulen en de poging om vandaar uit het beneden-Rijngebied te kerstenen. Beide aspecten komen samen in het mijns inziens niet onbetekenende feit dat juist Amandus, actief in de Scheldestreek en Maastricht, door Dagobert wordt overgehaald om als peetvader van de jonge Sigebert III van Austrasië op te treden.Ga naar eindnoot7. | |
Kerken in castellaDe situatie van de aan Keulen behorende kerk in het Utrechtse castellum vertoont veel overeenkomsten met die in andere, stroomopwaarts gelegen castella. In of bij de castella Xanten, Neuß, Bonn, Remagen, Koblenz, Boppard, Kreuznach en Alzey is reeds vóór de vroeg-christelijke periode het bestaan van kerken of in ieder geval van christelijke gemeentes aangetoond.Ga naar eindnoot8. De castellum-kerken in het bisdom Keulen zijn veelal eigenkerken van de Keulse bisschop, een status die na de schenking van Dagobert ook aan het Utrechtse kerkje kan worden toegekend. De parochiekerk van Nijmegen was oorspronkelijk eveneens een Keulse eigenkerk. Nijmegen wordt wel als ‘springplank’ beschouwd voor de Frankisch-Keulse invloed langs de benedenloop van de Rijn.Ga naar eindnoot9. Het is de vraag hoever deze invloed reikte, en wat precies de status van deze kerken was. Aangenomen wordt dat de oudste kerk van Nijmegen aan de heilige Stefanus was gewijd. Deze zou aan het begin van de zevende eeuw vanuit Keulen zijn gesticht binnen de Romeinse versterking op het Valkhofplateau, dat toen een grotere omvang had dan later in de Middeleeuwen. Deze kerk, die tegelijk burchtkapel en parochiekerk zou zijn geweest, was gelegen op de zuidzijde van het | |
[pagina 161]
| |
2. Het Utrechtse domplein, met daarop ingetekend de ommuring van het romeinse castellum en de principia (1), en de plattegrond van de Heilig-Kruiskapel (2). Uit: E.J. Haslinghuis, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst II. De provincie Utrecht, eerste stuk: de gemeente Utrecht ('s-Gravenhage 1956), 12 fig. 1).
plateau. Bij deze kerk zou het grafveld hebben gehoord waarvan onder andere resten zijn teruggevonden onder de aan St. Maarten gewijde burchtkapel. De oudste graven zijn op basis van de bijgaven in de zevende eeuw gedateerd. De oude Stevenskerk zou in het midden van de dertiende eeuw zijn afgebroken bij de aanleg van een gracht rond de burcht die keizer Frederik Barbarossa een eeuw tevoren op het Valkhof liet aanleggen. Door deze gracht kreeg het Valkhof ongeveer zijn huidige omvang.Ga naar eindnoot10. Er is echter nòg een kerk waarvan de stichting een hoge ouderdom kan hebben: de reeds genoemde St.-Maartenskerk. Onbekend is hoe ver terug in de tijd het St.-Maartenspatrocinium van deze kapel reikt, en of de kapel, waarvan de uit de twaalfde eeuw daterende ruïne nu nog op het Valkhof aanwezig is, een | |
[pagina 162]
| |
voorganger heeft gehad. Tijdens opgravingen binnen de ruïne werden niet alleen de al genoemde grafresten aangetroffen maar ook ouder muurwerk. Vooralsnog is echter niet duidelijk of dit als Romeins, Merovingisch of Karolingisch moet worden gedateerd. De wijding aan St. Maarten lijkt te wijzen op een stichting van Karolingische of zelfs Merovingische oorsprong. Ook de door Dagobert geschonken kerk in Utrecht was naar alle waarschijnlijkheid al aan St. Maarten gewijd. Het kan naar mijn mening niet worden uitgesloten dat een aan St. Maarten gewijde kapel, ongeveer op de plaats van de huidige ruïne, als de eerste kerk moet worden beschouwd. Dit hoeft niet in tegenspraak te zijn met de hypothese dat reeds in de vroege Middeleeuwen een bij hetzelfde grafveld horende, aan St. Stefanus gewijde parochiekerk bestond aan de zuidzijde van het plateau. De twee functies van paltskapel en parochiekerk kunnen al vroeg zijn gescheiden. Naar analogie van Nijmegen en Utrecht wordt de zogenaamde Bovenkerk te Dorestad, voor het eerst vermeld in 777, eveneens gesitueerd binnen een voormalig castellum, Levefanum. Na de ondergang van Dorestad en het verdwijnen van dit castellum in de Lek is in de tiende eeuw een nieuwe parochiekerk gebouwd in het nieuw ontstane handelsplaatsje Wijk. Vermoedelijk mag deze kerk als de voorganger van de latere Johannes-de-Doperkerk worden beschouwd. Het is heel wel denkbaar dat ook de Bovenkerk van Dorestad, wederom gewijd aan St. Maarten en bovendien een dochterkerk van de kerk van Utrecht, al in de Merovingische periode gesticht is.Ga naar eindnoot11. Dat Dorestad al in de eerste helft van de zevende eeuw een rol heeft gespeeld binnen het Merovingische bestuur blijkt uit het feit dat daar in die periode munt werd geslagen - een koninklijk recht - door een Frankische muntmeester met de naam Madelinus.Ga naar eindnoot12. Voor kerken in andere castella langs de limes bestaan geen duidelijke aanwijzingen dat de stichting ervan tot in de Merovingische tijd teruggaat. In de Utrechtse goederenlijst, die het bezit van de Utrechtse kerk vóór de Noormanneninvallen in de negende eeuw inventariseert, worden opvallend weinig kerken genoemd die met enige zekerheid in een castellum zijn te plaatsen: behalve de reeds genoemde kerk te Dorestad komt alleen die te Valkenburg (Zuid-Holland) daarvoor in aanmerking. De naam Valkenburg past in een rijtje plaatsnamen op ‘-burg’, een suffix dat enerzijds wijst op zichtbaarheid van resten van een oud Romeins castellum en anderzijds op continuïteit van de bewoning in of bij dat castellum: Wiltenburg (Vechten bij Bunnik), Aalburg, Roomburg en Rijnsburg (bij Leiden), Brittenburg (bij Katwijk), Valkenburg en Voorburg.Ga naar eindnoot13. De kerk van Valkenburg wordt in de Utrechtse goederenlijst voor het eerst vermeld. Onder de afgebroken parochiekerk van Valkenburg, die aan Maria was gewijd, is een driebeukige kerk met hoefijzervormig koor opgegraven. Deze kerk wordt in de negende of tiende eeuw gedateerd. Een oudere voorganger is niet aangetroffen. De kerk ligt in de zuidwesthoek van het castellumterrein, maar een directe relatie tussen de plaats van de kerk en de Romeinse bebouwing is niet aangetoond.Ga naar eindnoot14. Er is vooralsnog geen reden de stichting van de kerk van Valkenburg te plaatsen vóór de missionering van Willibrord. Van de Hollandse kerken die Willibrord in 727 aan Echternach schonk, kan er één in ‘castellumcontext’ worden gesitueerd: de kerk van Velsen.Ga naar eindnoot15. Hierbij moet worden opgemerkt dat het castellum Velsen al in de eerste eeuw na Christus werd opgegeven en geen rol speelde in de limes-verdediging. Ook hier wijst | |
[pagina 163]
| |
niets op een christelijk verleden dat ouder is dan de missieactiviteiten van Willibrord. Meer landinwaarts liggen de kerken van Alphen aan de Rijn en Woerden, beide binnen het voormalige castellumterrein (Albaniana en Laurum). Deze kerken worden echter nog niet genoemd in de Utrechtse goederenlijst en dateren dus vermoedelijk van na de negende eeuw. Het aldus verkregen beeld van de kerkstichtingen binnen de stroomafwaarts van Utrecht gelegen castella wijst erop dat Utrecht in de zevende eeuw een grenspositie innam: geen van de stichtingen lijkt ouder te zijn dan het begin van de achtste eeuw. Het feit dat kerken niet worden genoemd in de Utrechtse goederenlijst sluit een tijdelijk bestaan in een vroegere periode niet uit. Het wachten is op archeologische opgravingen die ze eventueel aan het licht brengen. Stroomopwaarts van Utrecht, dus wel in Frankische invloedssfeer, is het beeld echter niet veel anders, mede doordat niet alle castella zijn gelokaliseerd. Het nabijgelegen limes-castellum Fectio/Wiltenburg (Vechten) werd al in 723 aan de Utrechtse kerk geschonken. Pas in de twaalfde eeuw wordt voor het eerst een aan Maria gewijde bisschoppelijke kapel vermeld, die binnen het castellumterrein lag. Over mogelijke voorgangers van deze kapel is niets bekend.Ga naar eindnoot16. Verder stroomopwaarts zijn tot aan Nijmegen geen andere kerken bekend die in een limes-castellum liggen. Alleen voor de kerk van Cuyk, dat in de vierde eeuw een belangrijke rol speelde als limes-fort, kan gezien de ligging aan de rand van het laat-Romeinse castellum een hoge ouderdom worden vermoed. Maar ook hier ontbreken vooralsnog de gegevens om deze hypothese te bevestigen.Ga naar eindnoot17. Hoewel geen limes-castellum, kan in dit verband Maastricht nog worden genoemd, waar de oudste bisschoppelijke kerk onder de Onze-Lieve-Vrouwekerk wordt vermoed. Ook deze kerk ligt aan de zuidzijde van een vierde-eeuws castellum.Ga naar eindnoot18. Al enkele malen is terloops vermeld dat de kerken in de castella vaak tegen of in de directe nabijheid van de ommuring zijn gebouwd. Dit geldt voor een groot deel van de kerkjes in het bisdom Keulen, maar bijvoorbeeld ook voor Cuyk en Maastricht. Een dergelijke situering wordt in het algemeen gezien als een aanwijzing voor de ouderdom van de stichting, daar de plaats van de kerk rekening houdt met reeds bestaande, mogelijk Romeinse bebouwing binnen het castellum.Ga naar eindnoot19. Van de Romeinse en vroeg-middeleeuwse bebouwing op het Valkhof is behalve de genoemde restanten onder de Maartenskapel niets aangetroffen. Het vroeg-middeleeuwse grafveld moet echter een behoorlijk deel van het ommuurde terrein hebben ingenomen. In Utrecht wordt het bestaan van een Merovingisch grafveld binnen het castellum en bij de oudste kerk vermoed, een grafveld dat rekening lijkt te houden met de Romeinse bebouwing. De lokatie van de oudste kerk ten opzichte van de Romeinse resten is in tegenstelling tot Nijmegen precies bekend: de kerk is ten dele gebouwd op de resten van de principia, het Romeinse stafgebouw midden in het castellum. Deze bijzondere ligging verdient enige aandacht. | |
Kerk en principia te UtrechtUit de opgravingen die vanaf 1929 op het terrein van het voormalige Utrechtse castellum zijn uitgevoerd, bleek dat de principia in de vroege Middel- | |
[pagina 164]
| |
eeuwen op een of andere wijze opnieuw in gebruik was genomen: over de grote basementen die oorspronkelijk de pijlers van de arcade rond het atrium hadden gedragen, liep een vrij smal fundament, dat in ieder geval een deel van deze basementen met elkaar verbond. Een heropgraving in 1993 leidde verder tot de conclusie dat de in de vorige eeuw afgebroken Heilig-Kruiskapel, die deels over de principia was gebouwd, in ieder geval van vóór de Noormanneninvallen in de negende eeuw moest dateren en te identificeren is met de achtste-eeuwse St.-Maartenskerk.Ga naar eindnoot20. Bovendien bleken er in deze kerk twee bouwfasen aan te wijzen: de zuidelijke annex week wat betreft constructie en materiaal af van schip, koor en noordannex, bouwdelen die tot één fase behoorden. De zuidelijke annex werd door mij geïnterpreteerd als een ouder, zelfstandig christelijk cultusgebouwtje, mogelijk te vereenzelvigen met de door Dagobert aan Keulen geschonken ecclesiola.Ga naar eindnoot21. Dit oudste kerkje staat evenals de latere Heilig-Kruiskapel haaks op en over de westmuur van de principia. Een omgevallen deel van deze muur is bij opgravingen tevoorschijn gekomen, en voor zover nu nog is na te gaan lijkt een deel van het oudste kerkje over deze omgevallen muur te zijn gebouwd. De principia is het centrale gebouw van een Romeinse legerplaats. Het gebouw dat in Utrecht is opgegraven, bestaat uit de vaste onderdelen die ook elders worden aangetroffen. Aan de zuidzijde bevonden zich enkele naast elkaar gelegen kleine ruimtes voor de centrale administratie, waarvan de middelste dienst deed als vaandelheiligdom en bewaarplaats van de kas. Aan de noordzijde van deze rij van vijf ruimtes lag een atrium met een centraal altaar en bijbehorende waterput. De portico tussen het atrium en de administratieruimtes was verbreed en deed dienst als een hal waar recht werd gesproken. In principiae van grotere legerplaatsen was deze dwars geplaatste hal als een basilica aangelegd. De principia lijkt voor een christelijke Merovingische vorst die in de voetsporen van zijn Romeinse voorgangers trad, de ideale plaats om zijn vertegenwoordiging3. De zuidelijke annex van de Heilig-Kruiskapel vanuit het oosten. Rechts op de voorgrond het basement van de zuidwestelijke pijler van het atrium van de principia (foto auteur, 1993).
| |
[pagina 165]
| |
te huisvesten: rechtspraak, administratie en kas in een deels sacraal gebouw. Deze ‘natuurlijke’ geschiktheid van de principia als vestiging van centraal gezag geldt in gelijke mate voor het pretorium, een vergelijkbaar gebouw dat dezelfde functies op stedelijk niveau en in stedelijke context huisvestte. In enkele gevallen, zoals bij de pretoria van Genève en Lorch of het principium van York, kan inderdaad worden aangetoond dat de principia van een castellum of het pretorium van een stad in de vroege Middeleeuwen door koningen of hun vertegenwoordigers in gebruik zijn genomen.Ga naar eindnoot22. In Remagen wordt in wat waarschijnlijk de hal van een principia is geweest in de vroege Middeleeuwen de aanwezigheid van een koninklijke hof of curtis vermoed. Ook in Keulen bestaan er sterke aanwijzingen dat de Frankische koningspalts tot de negende eeuw in het pretorium was gevestigd.Ga naar eindnoot23. In Utrecht zijn de aangetroffen sporen bouwhistorisch niet eenvoudig te verklaren. Het atrium van de principia is in de vroege Middeleeuwen dichtgemaakt door een muur die over de basementen van de pijlers is aangelegd. Dit houdt logischerwijs in dat de principia tamelijk bouwvallig moet zijn geweest, aangezien ook de oorspronkelijke dakconstructie van het atrium met de pijlers moet zijn verdwenen. Of men zich dit dichtgezette atrium voor moet stellen als een van een dak voorziene ruimte, omringd door een vervallen buitenmuur, of als een dichte gang rond een open plaats, is niet duidelijk. Als we aannemen dat het oudste kerkje gelijktijdig of niet veel later over de omgevallen westmuur is aangelegd, lijkt het eerste het meest voor de hand te liggen. Ten tijde van de bouw van dit kerkje was er dan weinig over van de Romeinse principia: een vroeg-middeleeuws, gezien de fundamenten niet al te stevig gebouw nam de plaats in van de oorspronkelijke binnenplaats. Naar de functie van deze ruimte kunnen we alleen maar raden. Moeten we hierin net als in Remagen een oude koninklijke curtis zien waar een plaatselijke vertegenwoordiger van de koning zetelde? Of moeten we aannemen dat gezien het grote tijdsverloop tussen het Romeinse en het Merovingische bestuur de representatieve functie van de principia niet meer bekend was aan de latere gebruikers? | |
Wilfrid en AldgislHet castellum Utrecht, dat door de Merovingische vorsten kon worden geclaimd, lijkt het meest noordwestelijke punt te zijn geweest tot waar hun invloed reikte. Dit verklaart de strijd die om het fort met de Friezen is gevoerd, ten tijde van Dagobert I en eind zevende eeuw opnieuw, toen de hofmeier Pepijn II en de Friese koning Radbod elkaar bestreden. Het bezit van het castellum moet in dit conflict voor zowel de Franken als de Friezen een grote strategische betekenis hebben gehad. Het kerkje vormde daarbij het zichtbare symbool van de christelijke Frankische macht. In dit licht kan de vestiging van Radbod in het Utrechtse castellum als een directe provocatie van het Frankische gezag worden beschouwd. Toch lijkt de tegenstelling tussen de Franken en de Friezen minder groot te zijn geweest dan vaak wordt voorgesteld. Zo lijken de Friese veroveringen in de tweede helft van de zevende eeuw, waarbij behalve Utrecht ook Dorestad werd ingenomen, weinig effect te hebben gehad op de voortgang van de handel van Dorestad met het Frankische Rijnland.Ga naar eindnoot24. Ook uit andere gegevens | |
[pagina 166]
| |
4. Gouden triens, geslagen te Dorestad met op de achterzijde de naam van de muntmeester Madelinus. De voorzijde toont de gestileerde afbeelding van een Frankenkoning en het opschrift: Dorestat fit. Uit: Algemene geschiedenis van de Nederlanden I (Haarlem 1981), 239.
blijkt dat het beeld van de vijandschap tussen Friezen en Franken enigszins moet worden bijgesteld. In dit verband moet worden gewezen op het bezoek dat Wilfrid van York in de winter van 678-679 op doorreis van York naar Rome aan de Friese leider Aldgisl bracht. Hij koos voor een noordelijke route over Fries grondgebied omdat hij Neustrië, het westelijke rijk, wilde vermijden. De meer gebruikelijke route via Neustrië zou hem namelijk in de armen hebben gevoerd van Ebroin, de maiordomus van Neustrië met wie Wilfrid op slechte voet stond. Er zijn enkele bijzonderheden in de beschrijving van dit bezoek die ik wil benadrukken. Dat Aldgisl net als zijn opvolger Radbod in Utrecht zetelde is al eerder verondersteld. Dit zou betekenen dat de Friezen gedurende tenminste enkele decennia - ongeveer tussen 650 en 695 - in het castellum hebben gezeteld. Is het toeval dat de Friese leider in feite dezelfde naam heeft - Aldgisl=Adalgisel - als de Austrasische dux die ruim vier decennia tevoren als voogd van Sigibert optrad? Of zien we hier een gevolg van de huwelijkspolitiek die onder Dagobert I tot familiaire banden tussen de Friese en Austrasische adel heeft geleid? Het bovenvermelde verhaal van Procopius geeft aan dat de Merovingische vorsten zich al een eeuw vóór Dagobert op deze wijze met de Warnen in de Rijnmond hadden verbonden. Een vergelijkbare situatie doet zich voor als de Fries Radbod, na te zijn overwonnen door Pepijn II, zijn dochter Theodesinda met Grimoald, de zoon van Pepijn laat huwen. Een daad die niet zozeer getuigt van onderworpenheid als wel van inpassing in de bestaande, machtige familiestructuren. Pepijn had Radbod klaarblijkelijk nodig als bondgenoot. Zo kan ook de Austrasische bemoeienis met Utrecht zijn bekrachtigd door een huwelijk op hoog niveau. Men hecht in het algemeen niet al teveel waarde aan de vermelding dat Wilfrid tijdens zijn verblijf bij Aldgisl duizenden Friese zielen wist te bekeren. Zijn verblijf bij de Friese koning wordt meestal gezien als een voorbode, een prefiguratie van de succesvolle missionering van Willibrord enkele decennia later. Daarbij wordt gewezen op het bestaan van een soort Friezenroeping die in | |
[pagina 167]
| |
Northumbrië voor een steeds terugkerende belangstelling voor de overburen zorgde. Het is de vraag of hiermee alles gezegd is. Hierboven is er al op gewezen dat de naam Aldgisl erop zou kunnen duiden dat de Friezen al vóór hun bekering op enigerlei wijze betrokken waren bij de Austrasische politiek. De vriendelijke ontvangst door de heidense Aldgisl die de abt en bisschop Wilfrid bij zijn bezoek ten deel viel, kan heel goed mede zijn ingegeven door een bondgenootschap van de Friese leider met Austrasië. Een dergelijk bondgenootschap zou ook de bloei van Dorestad onder Friese overheersing kunnen verklaren. De bekering van de Friezen, die onder Willibrord zo nadrukkelijk op de voorgrond komt te staan, lijkt op het hoogste politieke niveau enkele decennia eerder geen rol van betekenis te spelen. Kerstening was voor de Franken slechts een van de instrumenten om volkeren te verbinden en bondgenootschappen te bekrachtigen. Radbod werd niet bekeerd maar schonk wel zijn dochter aan de zoon van Pepijn ten huwelijk. 5. De bijna gelukte poging van Willibrord om de Friese koning Radbod te bekeren. Ornament van een koorkap, Utrecht, ca. 1510 (foto: Museum Het Catharijne-convent, Utrecht).
| |
[pagina 168]
| |
Willibrord en RadbodHet Utrechtse castellum vormde aan het begin van de zevende eeuw een vooruitgeschoven post van de Frankische expansie. Het viel in Friese handen en werd opnieuw een belangrijke plaats: Radbod en mogelijk ook Aldgisl hadden er hun residentie. Nadat Pepijn II de Friezen had verslagen gaf hij Willibrord in 696 Utrecht als uitvalsbasis voor de Friezenmissie die paus Sergius hem had opgedragen. Het voormalige castellum had daarvoor een passend verleden: als Romeins limes-fort, als missiepost onder Dagobert I en als residentie van de Friese leiders. Willibrord viel daar niet dezelfde ontvangst ten deel als zijn leermeester Wilfrid. De stabiliteit in het gebied was verdwenen, en Radbod trok enkele malen ten strijde tegen de Frankische leiders. Toch zal Willibrord geprofiteerd hebben van de waardevolle contacten die Wilfrid met zowel de Friese als de Austrasische adel had gelegd. De vestiging van een op de Friezen gerichte missiepost in het voormalige limes-castellum Utrecht lijkt door Wilfrid te zijn voorbereid, ofschoon Willibrord zijn werk er pas twee decennia zou beginnen.Ga naar eindnoot25. |
|