| |
| |
| |
artikel
• Frans Theuws
De vele lagen van de vroeg-middeleeuwse geschiedenis
De historicus van vroeg-middeleeuws Nederland heeft in feite slechts één probleem: een gebrek aan geschreven bronnen. We voelen ons al vereerd als door Gregorius van Tours (538-594) in zijn Historiën wordt gezegd dat er een grote tempel is gebouwd door bisschop Monulfus in Maastricht. Een regionale geschiedenis waarin gebruik gemaakt is van een oorkonde van vóór 700 is moeilijk te vinden. In het standaardwerk van Blok over de Franken in Nederland heerst er in de jaren vóór 700 slechts duisternis. Pas met de verovering van Dorestad en de onderwerping van de Friezen valt er historisch licht op de noordelijke Nederlanden. De vroeg-middeleeuwse geschiedenis van Nederland zal daarom vooral aan de hand van niet-geschreven bronnen moeten worden geconstrueerd.
Daarbij gaat het in de eerste plaats om de overgebleven materiële cultuur, onderwerp van studie van archeologen, kunsthistorici en in toenemende mate ook van historici. In de tweede plaats zijn er de nog resterende taalelementen, met name rivier- en plaatsnamen. Het gebrek aan geschreven bronnen wordt in Nederland ruimschoots gecompenseerd door de omvang, de kwaliteit en de gevarieerdheid van deze bronnenbestanden. Nergens in Noordwest-Europa wordt een zo hoge concentratie van goed opgegraven nederzettingen, grafvelden, landschapselementen en overige structuren uit de vroege Middeleeuwen aangetroffen als in Nederland, zowel ten noorden als ten zuiden van de grote rivieren.
Maar wat doen we ermee? Geschiedenis schrijven op basis van materiële resten is wat anders dan op basis van teksten. Of misschien toch niet? Wat voor sóórt geschiedenis willen we schrijven, of beter: wat voor soort geschiedenis kùnnen we schrijven? Het antwoord wordt natuurlijk voor een deel bepaald door de samenstelling en het karakter van het gegevensbestand en die verschillen nogal per tijdvak en per regio. Het gebrek aan teksten uit de laat-Romeinse tijd en de vroegste Middeleeuwen is geen toeval. Nederland behoorde niet tot de centrale gebieden van het Westromeinse rijk, waar door de aanwezigheid van een corresponderende en dichtende senatoriale aristocratie ook na de vijfde eeuw nog een schriftcultuur in stand werd gehouden.
Vanuit Romeins perspectief was ons land perifeer, maar dat maakt het in historisch opzicht zeker niet onbelangrijk. Zo mag Nederland gerekend worden tot het gebied dat de kraamkamer van de Frankische stam was.
| |
| |
| |
Nederland: tweemaal perifeer
De directe bemoeienis van het publieke (militaire) Romeinse gezag met het meest noordelijke deel van het rijk en met de grensverdediging langs de Rijn is in de loop van de eerste helft van de vijfde eeuw geheel verdwenen. Zij die zich nog Romein voelen, ongeacht hoe men eruit ziet, staan er vanaf dat moment alleen voor, zowel wat betreft hun bescherming, als wat betreft de invulling van hun sociaal en geestelijk leven. In deze staan zij in Nederland niet alleen; in een groot deel van Noord-Gallië, het gebied ten noorden van de Seine, verkeert men in een vergelijkbare positie. Het landschap is bezaaid met ruïnes van villae en tempels, met ingekrompen steden en in verval geraakte versterkingen. Hoe geeft men vorm aan het leven in deze situatie en op welke tradities steunt men daarbij? Veel staat dan ter beschikking: de oude Romeinse cultuur in haar grote verscheidenheid, de aristocratische ideologie van groepen van over de Rijn, de nieuwe christelijke waarden. Iedereen in laat-Romeins Noord-Gallië stond voor keuzes en moest een weg vinden in de verschillende ideeën. Men begon, individueel of in groepen, nieuwe waarden, ideeën en opvattingen over de ordening van de wereld te ontwikkelen. Dit proces, ten onrechte gekwalificeerd als dé-Romanisatie, ré-tribalisatie of Germanisering, is in de eerste plaats een mentaal en sociaal proces, dat voor ons via de nieuwe bijbehorende rituelen en een specifieke omgang met materiële cultuur grijpbaar wordt. Dit proces van transformatie van de samenleving biedt interessantere perspectieven dan het klassieke beeld van verval. In Noord-Gallië vindt die transformatie niet overal op dezelfde wijze plaats, ze kan zelfs per individu verschillen. Om een eerste idee te geven van deze verschillen wil ik hier een algemeen beeld schetsen van de ontwikkeling van het gebied ten zuiden van de oude Rijn-limes vanaf de vierde eeuw op basis van
gegevens die betrekking hebben op de aanwezigheid van christelijke invloed in het bijzonder en aan de bewoning in het algemeen.
Margarete Weideman onderzocht in hoeverre in Gallië de bisschopszetels continu bezet zijn gebleven vanaf de laat-Romeinse tijd. Het blijkt dat de bisdommen aan de Rijn, in het huidige België en Noordwest-Frankrijk en in Normandië en Bretagne in de vijfde en zesde eeuw het alle lange tijd zonder bisschop hebben moeten stellen, zo ook Maastricht. De steden waarvan de sedes episcopalis onafgebroken bezet is geweest en waar christelijke waarden continu aanwezig mogen worden geacht, kunnen beschouwd worden als het kerngebied van Gallië: de wereld van Gregorius van Tours. De noordrand van dit gebied vormen de bisschopssteden (civitates) Trier, Verdun, Reims, Soissons, Beauvais en Rouan. Ten noorden daarvan bevindt zich een zone waar bisschoppen soms ontbreken, maar waar de christelijke invloed in de vijfde eeuw nog wel aanwezig is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de spreiding van grafstenen met christelijke opschriften, zoals er ook enige te Maastricht zijn gevonden. Ten noorden van de oude Romeinse hoofdweg Keulen-Tongeren-Bavai-Boulogne worden deze echter niet meer aangetroffen, met uitzondering van één exemplaar te Xanten. Deze weg is van bijzondere betekenis. Ten noorden daarvan betreedt men een derde zone. In de Romeinse tijd werd de bewoning van dit gebied gedomineerd door veeboeren. Zoals Roymans aantoonde, stonden hier in die tijd andere waarden centraal dan in de geürbaniseerde gebieden ten zuiden
| |
| |
1. Christelijk Noord-Gallië in de vijfde en eerste helft van de zesde eeuw.
1. Christelijke grafsteen (één exemplaar); 2. idem (twee tot vier exemplaren); 3. idem (vijf en meer exemplaren); 4. gebied waar christelijke grafstenen zich concentreren; 5. gebied met continu bezette bisdommen; 6. grens van het gebied waar christelijke grafstenen voorkomen (BRON, Amsterdam).
ervan. Het is de vraag of de christelijke waarden van de late Oudheid in dit gebied werkelijk zijn doorgedrongen. Pas in de zesde en zevende eeuw lijken deze hier deel uit te maken van het geestelijk leven.
Het onderzoek van de transformatie van Noord-Gallië in de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen zal met deze zonering rekening moeten houden. Aan deze zonering liggen voor een deel oudere, uit de Romeinse tijd daterende waarden en ideeën ten grondslag en deze zullen niet op slag veranderd zijn met de komst van anderen. Alleen al op grond hiervan moet een simplistische voorstelling van zaken, gebaseerd op een tegenstelling tussen Romeins en Germaans worden verworpen. Ons land behoort, vanuit Romeins perspectief gezien, tot de noordelijke, perifere zone, maar daarmee is haar positie nog onvoldoende omschreven. Er is nog een tweede geografische indeling te maken van deze regio.
| |
| |
2. De infrastructuur in Noord-Gallië in de laat-Romeinse tijd.
1. Versterkte stad; 2. versterking; 3. mogelijke versterking; 4. burgus; 5. prefectus laetorum; 6. fabrica van wapens; 7. fabrica van wapens en paradeuitrusting; 8. Chaussée Brunehaut; 9. andere Romeinse weg (BRON, Amsterdam).
De spreiding van steden, versterkingen, fabricae, en standplaatsen van prefecti laetorum in de vierde en vijfde eeuw in Noord-Gallië laat twee concentraties zien: één in de Picardie en één aan de Moezel en de Rijn. Het centrale gebied daartussen (Midden- en Zuid-Nederland, België en de Noordfranse departementen Ardennen en Meuse) is relatief arm aan dergelijke plaatsen. Met andere woorden: het centrale stroomgebied van de Maas lijkt in de laat-Romeinse tijd en de vroegste Middeleeuwen van relatief minder belang. De eerder genoemde weg van Keulen over Tongeren en Bavai naar Amiens en Boulogne vormt de centrale as tussen de kerngebieden aan de Rijn en in de Picardie. De weg wordt als Chaussée Brunehaut aangeduid, evenals de belangrijke weg van Boulogne naar Reims. Michel Rouche stelde van al dit soort wegen een kaart samen. Zij kunnen volgens hem beschouwd worden als Romeinse wegen die door de Merovingische vorsten zijn onderhouden. Om die reden zijn deze wegen ge- | |
| |
noemd naar de in 613 gestorven Merovingische koningin Brunhilde.
De precaire positie van de Maasregio wordt nog duidelijker als we kijken naar de verspreiding van de zogenaamde zwaardgraven. In de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen liet een deel van de Noordgallische aristocratie, om verschillende redenen, zwaarden en andere wapens en kostbare voorwerpen in hun graf plaatsen. Een overzicht van zwaardgraven in Noord-Gallië uit de tweede helft van de vijfde eeuw en het begin van de zesde eeuw laat concentraties zien in de Picardie, het Maasdal en het Rijndal. De groep in het Maasdal kenmerkt zich door een bepaald type zwaardschede. Onderdelen van dergelijke zwaardscheden zijn in Midden-Nederland en zelfs in Friesland op enkele plaatsen als losse vondsten opgeraapt. Uit Gennep en Maastricht zijn dergelijke zwaardschedefragmenten bekend uit een grafcontext. Vermoedelijk karakteriseert de spreiding van dergelijke zwaardscheden een aristocratisch netwerk dat in haar zwaartepunt heeft gehad in de Maasregio. Te denken valt aan een groep die onder leiding heeft gestaan van een van de Frankische kleinkoningen die in deze periode worden vermeld. Mogelijk had deze groep ook vertakkingen naar Zuid-Duitsland en Engeland. Als deze zwaardscheden rond 500 echter als grafgift verdwijnen, worden in de periode daarna vrijwel geen nieuwe aristocratische zwaardgraven in de Maasregio aangelegd, in tegenstelling tot de beide andere kerngebieden in de Picardie en aan de Rijn. Het is alsof het aristocratische netwerk van de Maasregio uiteenvalt. Er zijn ook andere oorzaken denkbaar, zoals een verdwijnen uit het grafritueel van de zwaarden, maar het is significant dat hetzelfde beeld naar voren komt uit de verspreidingskaarten van zesde-eeuwse mantelspelden (fibulae) in vrouwengraven. Uit een studie van Göldner blijkt dat de meest voorkomende beugel-fibula (die met vijf knoppen en een trapeziumvormige voet) uit de eerste helft en het midden van de zesde eeuw wordt aangetroffen in de Picardie
en langs de Rijn, echter nauwelijks in de Maasregio. De vindplaatsen in de centrale regio betreffen in hoofdzaak slechts vijf grafvelden: Rhenen in Nederland en Anderlecht, Trivières, Harmignies en Pry in België.
In het algemeen blijkt dat grafvelden met graven uit de eerste helft van de zesde eeuw in Nederland en, verrassend, ook in Oost-België zeer zeldzaam zijn. Het ziet er naar uit dat de streken waarin de Maas de centrale as vormt, ten tijde van Clovis (481-511) en de regeringsperiode van zijn zonen van ondergeschikt belang zijn geweest, al was het maar omdat er vrijwel niemand meer woont. De Romeinse tijd eindigt in Nederland en Oost-België in de jaren rond 500 of in het begin van de zesde eeuw.
Dat beeld wordt ook min of meer bevestigd door het nederzettingsonderzoek. Nederzettingen uit de laat-Romeinse tijd bestaan, voorzover uit archeologisch onderzoek bekend, in een aantal gevallen tot aan het einde van de vijfde eeuw, waarna zij worden verlaten of verplaatst. De oorzaken voor het mogelijke afbreken van aristocratische netwerken en een relatief ingrijpende ontvolking in vergelijking met de kerngebieden aan de Rijn en in de Picardie zijn vooralsnog moeilijk aan te geven. Zij zullen zowel van structurele als van politiek-evenementiële aard zijn. Pas in de tweede helft van de zesde eeuw worden in de Maasregio en in Midden-Nederland weer belangrijke aristocratische graven aangelegd. Vanuit de kerngebieden wordt de centrale zone klaarblijkelijk weer interessant geacht en begint men het gebied te incorporeren. In dat verband kan
| |
| |
3. De verspreiding van de vier meest courante typen beugelfibulae met trapeziumvormige voet in Noord-Gallië. Het betreft hoofdzakelijk vondsten afkomstig uit vrouwengraven.
1. één exemplaar per grafveld; 2. twee tot vier exemplaren per grafveld; 3. vijf of meer exemplaren per grafveld (BRON, Amsterdam).
gedacht worden aan de Frankische expansie in de rivierendelta omstreeks 600 waarvan ondermeer in het Utrechtse castellum sporen zijn aangetroffen (zie de bijdrage van Rijntjes in dit nummer).
Naast de eerder besproken zonering van zuid naar noord bestaat er dus ook een van west naar oost. In de late vijfde en eerste helft van de zesde eeuw wordt een middenzone van relatief gering belang geflankeerd door een zone in Picardië en in het Rijngebied bij Keulen, waar we in de jaren van Clovis respectievelijk de Salische Franken en de Rijnfranken terugvinden. Pas met de opkomst van de Pippiniden, de voorouders van Karel de Grote, in de loop van de zevende eeuw neemt het belang van de centrale zone toe om in de achtste eeuw uit te groeien tot het (ideologisch) middelpunt van het Frankische rijk, met Aken als belangrijkste exponent. Zo bezien is de machtsopbouw van de Pippiniden, waarvan tot op heden volstrekt onduidelijk is wat hun zesde-eeuwse antecedenten zijn, gebaseerd op het tactisch opvullen van een leemte.
| |
| |
| |
Op zoek naar nieuwe identiteit
Het hiervoor geschetste beeld, Nederland als perifeer gebied, is voor een deel bepaald door de blikrichting van zuid naar noord, bijna een logisch gevolg van onze gewoonte om kaarten naar het noorden te oriënteren. Het beeld moet hier kort genuanceerd worden omdat de laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse samenlevingen buiten het rijk de andere kant op kijken. Nederland ten noorden van de Rijn behoort tot het gebied waar zich in de laat-Romeinse tijd maatschappelijke transformaties hebben voorgedaan. De Romeinse auteurs hebben vooral het ‘barbaarse’ en agressieve karakter van de Overrijnse stammen belicht, zodat we de indruk (moeten) krijgen dat iedereen in de laat-Romeinse tijd bezig is ofwel het rijk binnen te vallen ofwel binnenvallers buiten te zetten of te kalmeren. Die maatschappelijke transformaties buiten het rijk leiden tot de formatie van nieuwe tribale constellaties. Vele nieuwe stammennamen duiken op, de naam Franken blijft hangen. Ze worden ook wel Germanen genoemd en omdat ze van buiten het rijk kwamen heeft de historiografie hen in cultureel opzicht in oppositie geplaatst tot de geciviliseerde Romeinen en aan hen alles toegeschreven wat als on-Romeins werd beschouwd. Maar hoe on-Romeins of hoe Germaans zijn aristocraten en krijgers die al generaties lang in een aan het rijk grenzend gebied wonen, regelmatig contacten met de Romeinse aristocraten onderhouden, veelvuldig de steden en forten langs de grens bezoeken, handel drijven met de inwoners daarvan en troepen leveren voor het Romeinse leger?
Zowel binnen als buiten het rijk vinden maatschappelijke transformaties plaats waarbij personen, groepen en de gehele samenleving (in die volgorde) hun plaats en identiteit moeten bepalen. De wijze waarop dat gebeurt zal op vele momenten en plaatsen nogal verschillen en afhankelijk zijn van de uitgangspunten waarop men steunt en de creativiteit waarmee men met die uitgangspunten omgaat. Tribale transformaties die zich buiten het Rijk afspelen, gaan gepaard met een zoeken naar identiteit. Anderen spreken van etniciteit of van etniseringsprocessen. Die nieuwe identiteiten krijgen op vele manieren vorm, in het denken maar ook in het handelen, onder andere door middel van rituelen, het gebruik van bepaalde objecten in specifieke contexten, de vormgeving van het landschap, kunstuitingen, verhalen, om enkele voorbeelden te noemen.
In het onderzoek naar etniciteit hebben historici, nadat dit onderwerp uit de wat verdachte, nationalistische hoek was geraakt waar het sinds de negentiende eeuw in zat, en de belangstelling ervoor weer sterk was gegroeid, aanzienlijk interessantere resultaten geboekt dan archeologen. Zo zijn historici zich in het voetspoor van Walter Goffart ervan bewust geworden dat een deel van de vroeg-middeleeuwse literaire produktie begrepen kan worden in het kader van dit zoeken naar identiteit. De historische werken blijken dan geen verzamelingen bijeengesprokkelde mededelingen te zijn, die door moderne historici naar hartelust kunnen worden geëxcerpeerd, maar samenhangende literaire constructies, die als zodanig beoordeeld moeten worden. Ook het werk uit Wenen van Wolfram en Pohl en dat van Geary en Heather hebben de gedachtenvorming over etniciteit in de vroege Middeleeuwen definitief een nieuwe richting gegeven.
| |
| |
Het is te verwachten dat de bewoners van de gebieden ten noorden en ten oosten van de Rijn in hun zoeken naar identiteit de blik vooral naar het zuiden hebben gericht. Hun etnische identiteit zal daarom zeker geen produkt zijn dat een ondoordachte overname van de Antieke kwalificatie ‘Germaans’ verdient (in oppositie met ‘Romeins’). Hoe verklaart men anders, zo vraagt Goffart zich af, dat Romeinse domini en tribale aristocraten elkaar zo gemakkelijk vonden en zich aan elkaar lieerden? De suggestie dat Childerik, de vader van Clovis, er eerder uitzag als een Romeins of Byzantijns generaal dan als een Frankisch stamhoofd, is onlangs door Böhme verder onderbouwd. Deze heeft gewezen op de mediterrane herkomst van een deel van zijn uitrusting, zoals die in zijn graf te Doornik is aangetroffen. Childeriks graf staat niet op zichzelf. Byzantium wordt ‘omringd’ door een aantal soortgelijke graven (Blucina in Hongarije, Apahida I en II in Roemenië). Voor de Byzantijnse keizer waren de betrokken leiders wellicht Romeinse ambtenaren, die hij van de bijbehorende attributen voorzag, waaronder een gouden kruisboog-fibula. Dat we niet precies weten hoe een Byzantijnse generaal begraven werd komt omdat dergelijke begrafenissen in Byzantium zelf geen usance waren. Slechts in de perifere gebieden van het rijk zijn zij, als ze naast deze positie ook andere belangen hadden, op deze wijze begraven. Hoe Childerik zèlf zijn identiteit zag, is moeilijker te bepalen. De identiteit van Childerik is opgebouwd uit een breed scala aan ideeën en waarden afkomstig uit verschillende culturele bronnen, op basis waarvan een eigen ordening van de wereld tot stand wordt gebracht. Een kwalificatie van hem als Romein, Frank, Germaan of barbaar zou een ontkenning van die complexe identiteit inhouden.
Archeologen hebben in het recente debat over etnische identiteit nog weinig te berde gebracht. Vanuit de traditionele opvattingen over de betekenis van materiële cultuur is dit ook niet goed mogelijk. Om aan dat debat mee te kunnen doen, zal het noodzakelijk zijn nieuwe concepten te ontwikkelen over de mensmateriële cultuurrelaties in verschillende perioden en contexten. Met oude identificaties als: een vrouw met een fibula of haarpen van het type X is een Germaanse of die met type Y is een Romeinse, of een man met een wapen in het graf is een Germaan, hoeven archeologen zich niet als participanten in het hedendaagse debat te melden.
| |
Het Nederlandse onderzoek
Waar staat nu het Nederlandse onderzoek als het gaat om de beeldvorming van de transformatieprocessen zoals die zich in Noord-Gallië en het gebied ten noorden en oosten van de Rijn hebben voltrokken?
Ondanks het grote aantal opgravingen dat heeft plaatsgevonden moet geconstateerd worden dat de hoeveelheid recente wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de bovengeschetste onderzoekproblemen (ontwikkeling van nieuwe waarden, etnische identiteit, de positie van Nederland in een groter verband) betrekkelijk gering is. Van een aantal opgravingen is een wetenschappelijk verslag beschikbaar, van de meeste niet. Daar staat tegenover dat de laatste jaren verschillende publikaties voor een groter publiek zijn verschenen. Zij staan weliswaar niet toe de kwaliteit van de opgegraven gegevens goed te beoordelen,
| |
| |
4. Paardengraf in Doornik, nabij het graf van Childerik (†481) dat in 1653 werd gevonden. Het twintigtal skeletten dat recent werd aangetroffen, is vermoedelijk het overblijfsel van een rituele slachting bij de begrafenis van Childerik, die nog niet tot het christendom was bekeerd. Uit: Dick E.H. de Boer e.a., Delta I: Nederlands verleden in vogelvlucht. De Middeleeuwen: 300-1500 (Leiden/Antwerpen) afb. 6, p. 29.
evenmin als de daarop gebaseerde uitspraken, doch gezien het beeldvormende karakter van de publikaties is het wel mogelijk daaruit de uitgangspunten en concepten te destilleren die bij het onderzoek worden gehanteerd. Op een tweetal terreinen is een toetsing in dit verband relevant. In de eerste plaats: hoe gaat men om met de oude tegenstelling Romeins-Germaans en het concept etniciteit? In de tweede plaats: wat voor soort geschiedenis wil men aan de hand van de materiële resten schrijven?
In de laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse archeologie van Noord-Gallië is het een hardnekkig gebruik geweest bepaalde objecten (kledingaccessoires, wapens) toe te wijzen aan bepaalde etnische groepen. Hierboven kwam al ter sprake hoe bepaalde kledingaccessoires uit vrouwengraven werden toegeschreven aan Germaanse vrouwen van een bepaalde stam. Ook mannengraven uit de vierde en vijfde eeuw, waarin wapens zijn aangetroffen, werden aan Germanen toegeschreven. Romeinen mochten immers geen wapens dragen buiten dienst. Dat vrijwel alle objecten in de graven uit Noordgallische fabricae en werkplaatsen afkomstig waren, deerde niet: zij produceerden, zo veronderstelde men, voor een Germaanse cliëntèle met een ‘Germaanse’ smaak. Door een analyse van de ruimtelijke spreiding van dergelijke ‘Germaanse’ objecten hebben archeologen geprobeerd een reconstructie te maken van de Germaanse vestiging binnen het Romeinse rijk en van de mate van Germanisering, c.q. Frankisering. De materiële cultuur afkomstig uit grafvelden wordt hiermee gereduceerd tot
| |
| |
een geobjectiveerde afspiegeling van nieuw gevestigde buitenstaanders.
Tegen een dergelijke interpretatie van de materiële cultuur uit de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen rees al vroeg verzet uit historische hoek, maar ook sporadisch vanuit de archeologie. Er is op gewezen dat de bedoelde materiële cultuur van Noord-Gallië niet echt Germaans was omdat ze geen pendant had in de Germaanse gebieden van over de Rijn. Zij ontstond pas nadat de Germanen zich in Noord-Gallië hadden gevestigd. Deze nuancering - de materiële cultuur is niet meegebracht maar nieuw - tastte echter het oude idee om deze materiële cultuur als die van de Germanen van over de Rijn te zien, niet aan. Vanuit de Franse archeologie rezen ook hiertegen bezwaren. Zij spraken liever niet van Germanen maar van ‘Romano-Germanen’ of ‘Gallo-Franken’. De terminologie alleen al laat zien hoe groot de conceptuele worsteling is. Zij is een gevolg van de basisaanname dat materiële cultuur een afspiegeling biedt van iemands etnische herkomst: materiële cultuur als een vaststaand gegeven, waaraan men zich als lid van een bepaalde groep dient te conformeren. De vergelijking met klederdrachten zoals wij die kennen, wordt graag gemaakt. De vraag is echter of klederdrachten niet veel meer een verschijnsel zijn dat bij relatief gesloten gemeenschappen hoort, zoals die zich na de Middeleeuwen hebben ontwikkeld. In de laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse (aristocratische) wereld is van een dergelijke geslotenheid geen sprake. De gedachte dat materiële cultuur een zo directe afspiegeling geeft van iemands etnische herkomst zal in ieder geval voor een belangrijk deel moeten worden losgelaten.
Nederlandse onderzoekers werken echter nog steeds in hoofdzaak vanuit die gedachte. Zij vormt bijvoorbeeld een belangrijk uitgangspunt in Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas, een studie over de opgravingen van een vijfde-eeuwse nederzetting te Gennep. Het is dan ook geen toeval dat identiteit en status besproken worden in een hoofdstuk dat als titel draagt: ‘Kleding en tooi, identiteit en status’. In een eerder hoofdstuk trachten de auteurs de (etnische) herkomst van de bewoners van de nederzetting vast te stellen. De plattegronden van de in Gennep teruggevonden boerderijen wijzen naar het Noordduitse, Saksische gebied. Dat past echter niet goed in het veronderstelde Frankische karakter van de Hettergouw waarin Gennep ligt. Het belangrijkste deel van de aangetroffen objecten komt uit het zuiden. Uiteindelijk worden de bewoners van Gennep geïdentificeerd als Franken. Als vaststaand wordt aangenomen dat ze immigranten van over de Rijn zijn, Germanen dus, hoofdzakelijk op grond van het gegeven dat ze in een type huizen woonden zoals dat ten noorden van de Rijn gangbaar was. Wie woonden er in die huizen? Woonden ook de verondersteld aanwezige aristocraten in die boerderijen? De tribale leiders van over de Rijn zullen ongetwijfeld reeds eerder contacten met Romeinse autoriteiten hebben gehad. Dergelijke contacten kregen vorm door de uitwisseling van geschenken, met name gouden munten. De vraag is echter of in het Overrijnse gebied een uitwisselingssysteem functioneerde waarin bronzen kleingeld rouleerde, zoals dat veelvuldig in de nederzetting Gennep is aangetroffen. De auteurs veronderstellen klaarblijkelijk dat Germaanse immigranten die zich als foederati in de grenszone vestigden, zich relatief snel konden aanpassen, zodat ze vrij direct na hun komst het Noordgallische monetaire systeem en de daarbij behorende uitwisselingsystemen ten volle konden benutten. De
foederati wer- | |
| |
den immers in hun visie met dit kleingeld betaald. Gaat men in deze interpretatie niet te gemakkelijk voorbij aan de omstandigheid dat deze omschakeling niet slechts de economische praktijk betreft, maar ook een mentale omschakeling vereist, met een nieuwe visie op objecten en hun betekenis?
De traditionele oppositie Romeins-Germaans en het toewijzen van een bepaalde materiële cultuur aan een bepaalde (biologisch) gedefinieerde etnische groep benemen het zicht op een aantrekkelijk alternatief. Waarom zou niet een deel van de bewoners van de nederzetting Gennep, wellicht zelfs hun leiders, uit het zuiden, uit Noord-Gallië afkomstig kunnen zijn? Dezelfde gedachte is van toepassing op hen die in het laat-Romeinse grafveld van Rhenen liggen begraven. In hun graven bevindt zich weinig wat niet ook uit Noordgallische graven bekend is. Waarom zouden dan ook niet de personen zelf uit Noord-Gallië afkomstig kunnen zijn? Van Es beschouwd hen echter als ‘lokale of regionale groten’, Böhme als ‘Romeinse militairen’. Indien met een zuidelijke herkomst rekening wordt gehouden, ontstaat er een nieuw perspectief op de transformatieprocessen van de ‘Germaanse’ stammen in het grensgebied langs de Rijn, waartoe ook Nederland behoort. De zuidelijke, Gallo-Romeinse inbreng kon daarin wel eens veel groter zijn dan nu op basis van huisvormen en handgemaakt aardewerk (steevast van een kwalificatie Germaans of Frankisch voorzien) wordt verondersteld. De spreiding van de eerder vermelde zwaardscheden uit het midden en de tweede helft van de vijfde eeuw met het Midden-Maasgebied als zwaartepunt en enkele uitlopers naar het noorden (o.a. Gennep en Krefeld-Gellep) als zwaartepunt doet vermoeden dat de noord-zuidlijnen in de vijfde eeuw nog intact waren. Aristocraten uit het zuiden vestigden zich nog steeds in noordelijke streken. Deze aristocratische lijnen komen, voor zover op grond van de nu beschikbare gegevens vastgesteld kan worden, tot stand in de late vierde eeuw met de vestiging van groepen als die te Gennep en Rhenen.
Voor zover nu uit archeologische gegevens valt af te leiden, gaat het in de late vierde eeuw om een nieuwe ontwikkeling waarbij initiatieven van Romeinse zijde een belangrijke rol lijken te spelen. Wellicht bestaat er een verband met de bemoeienissen van de magister militum (de hoogste Romeinse bevelhebber) Stilicho met de Rijngrens in 396. We moeten echter voorzichtig zijn om archeologische waarnemingen direct te koppelen aan specifieke historische gebeurtenissen - op dat probleem kom ik nog terug. Zoals gezegd breken de noord-zuidlijnen af rond 500, niet toevallig ook de tijd dat de Gennepse nederzetting een aantal wezenlijke veranderingen ondergaat, misschien zelfs geheel verlaten wordt.
In het recente, naar aanleiding van een tentoonstelling verschenen boek met de veelzeggende titel Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, onder redactie van Van Es en Hessing, staat in het eerste deel van de hand van Van Es de Romeins-Germaanse oppositie wederom centraal. Op enkele plaatsen wordt voorzichtig twijfel geuit aan de traditionele interpretaties met een vraag als: vertegenwoordigen die naalden en andere ‘Germaanse’ sieraden altijd Germaanse vrouwen? Van Es' visie op de weerbarstige problematiek van de etniciteit komt naar voren bij zijn bespreking van de ontwikkeling van de Bataafse stam. Daarbij laat hij zich leiden door de antropoloog Van Binsbergen en diens studie van de Nkoya in Zambia. Hier doet zich het probleem voor van de directe etnografische parallel: wat voor de Nkoya geldt, geldt nog niet vanzelf voor de
| |
| |
Bataven of andere Noordwesteuropese tribale constellaties. Etniciteit wordt door Van Es in navolging van Van Binsbergen als volgt omschreven: ‘Een gevoel krachtens geboorte te behoren tot een etnische groep - een “stam” - met een eigen cultuur en (historische) identiteit is een sociaal verschijnsel.’ Een definitie die genuanceerd moet worden na het recente historisch onderzoek, waarin het subjectieve en dynamische karakter van etnische identiteit wordt benadrukt.
Bloedverwantschap speelt daarin een minder belangrijke rol, althans niet in de zin zoals wij die definiëren. Dat de tribale verhoudingen door de participanten in toenemende mate in verwantschappelijke termen worden verwoord, zoals blijkt uit de vervanging van het woord populus in de teksten door gentes, is van een geheel andere, ideologische orde. Evenwel ook in de verwoording van de etnische identiteit is verwantschap één van de elementen naast vele andere. Dat wordt ook door Van Es aangegeven door religie en ruiterfeesten in de discussie in te brengen.
Anders ligt het met zijn nadruk op etniciteit als sociaal verschijnsel. Etniciteit wordt in de voorstelling van Van Es mijns inziens te veel gezien als een handig politiek instrument waarmee achteraf de reeds verworven machtsposities van aristocraten van een legitimerende saus worden voorzien. Vermoedelijk worden hiermee individuen en groepen in hun zoeken naar nieuwe identiteiten en ordeningen van de wereld tekort gedaan omdat het complexe proces van mentale transformaties op basis van een repertoire aan beschikbare bronnen en het vermogen via toeëigening nieuwe wereldbeelden te vormen tot een praktisch hulpmiddel bij de machtsuitoefening worden gereduceerd. Onderzoek naar etniciteit kan op gang komen indien in de archeologie nieuwe concepties worden ontwikkeld en toegepast ten aanzien van de betekenis van en de omgang met materiële cultuur in pre-moderne samenlevingen. Ik kom daarop terug na een korte bespreking van een ander wezenskenmerk van de Nederlandse laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse archeologie.
| |
Diepere lagen in de materiële cultuur
Het betreft het streven de resultaten van archeologisch onderzoek in te passen in de politiek-evenementiële geschiedenis. Dat is ook de reden waarom zoveel energie wordt gestoken in het vaststellen of een bepaalde groep mensen in verband kan worden gebracht met Franken, Chamaven, Saksen, Chatten of een van de andere overgeleverde stamnamen. Indien dat is vastgesteld kan het resultaat ingepast worden in de gebeurtenissen in de vierde tot de achtste eeuw. Op deze wijze kan de vanwege het bronnentekort zo lacuneuze geschiedenis toch nog worden geschreven. Het is echter geschiedenis van een bepaalde soort: histoire evenementièlle. Daar is niets mis mee, maar de vraag is of het archeologisch materiaal wel toestaat een dergelijke geschiedenis te schrijven. Indien men op de vraag of dat kan een positief antwoord geeft, gaat men ervan uit dat de materiële nalatenschap als samenhangend geheel uit een bepaalde tijd een weerspiegeling geeft van de opeenvolgende gebeurtenissen in die tijd.
Uiteraard laat een deel van de archeologische gegevens gebeurtenissen zien. Zo kan op grond van de dendrochronologisch vastgestelde kapdatum van het
| |
| |
5. ‘Een Germaansche volksvergadering’. Schoolplaat van Ch. Rochussen uit 1877. Uit: De geschiedenis gekleurd. Historie - schoolplaten - J.H. Isings [Cat.] (Utrecht/Assen 1982), afb. 3.
hout van de heipalen onder de muur van het castellum te Maastricht worden aangenomen dat het castellum kort na die tijd zal zijn gebouwd. Met dit soort gegevens levert de archeologie een bijdrage aan de politiek-militaire geschiedenis van de vierde eeuw. Een groot deel echter van de materiële cultuur waarop de geschiedenis van de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen is gebaseerd, is afkomstig van grafvelden. De depositie van deze resten komt heel anders tot stand en onder geheel andere voorwaarden dan bijvoorbeeld het materiaal uit nederzettingen. De voorwerpen die in grafvelden worden aangetroffen, zijn gebruikt in rituelen waarbij men probeerde in te grijpen in de bovennatuurlijke en sociale orde. Hier wordt, zo valt te vermoeden, de aan- of afwezigheid in eerste instantie bepaald door het doel van het ritueel. De spreiding van bepaalde typen grafvondsten kan niet louter worden opgevat als resultaat van gebeurtenissen, zoals de vestiging van een groep Germanen in een bepaalde regio. James heeft hier destijds al op gewezen, maar dergelijke archeologische interpretaties zijn hardnekkig.
De materiële cultuur uit de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen waarover we nu in Nederland kunnen beschikken is slechts tot op zeker hoogte geschikt om de etnische identiteit van bepaalde personen vast te stellen of om de opeenvolging van historische gebeurtenissen te reconstrueren. In de eerste plaats - maar dat is niet de belangrijkste reden - omdat de mogelijkheden tot nauwkeurig dateren van vondsten ontbreken. In de tweede plaats omdat de samenhang in veel vondstcomplexen niet is ontstaan als gevolg van politiek-evenementiële gebeurtenissen. Wat voor andere mogelijkheden bieden archeologische vondsten dan bij de constructie van onze voorstelling van het verleden?
Allereerst hangt dit af van de omstandigheden waaronder de vondsten in de
| |
| |
bodem zijn terechtgekomen. In Nederland heeft omvangrijk nederzettingsonderzoek plaatsgevonden, veel materiaal (en andere gegevens) is dus van woonplaatsen afkomstig. Merkwaardig genoeg is relatief weinig onderzoek (praktisch noch theoretiserend) uitgevoerd naar de redenen voor de aanwezigheid van dat materiaal. Is dat er omdat het een afspiegeling is van de sociale positie van de bewoners? Geeft het een afspiegeling van ter plaatse uitgevoerde activiteiten? In hoeverre wordt het beeld bepaald door latere verstoringen? Hoe zit het met de recycling van materiaal? Zijn er op nederzettingsterreinen alleen maar sporen van praktisch agrarisch-economisch handelen? Etcetera.
Heel anders is het gesteld met de stand van het onderzoek naar materiaal afkomstig uit grafvelden. Tot op heden is dit nog steeds de belangrijkste categorie vondsten. De context is een buitengewoon interessante, namelijk een rituele, en betreft de depositie van objecten in het graf tijdens een begrafenisritueel. Het is dus essentieel te begrijpen hoe het begrafenisritueel eruit zag en wat de betekenis was van het gebruik van bepaalde objecten of combinaties van objecten binnen dat ritueel. Het ritueel zal, zoals zo vele rituelen, eerder bedoeld zijn, zoals al is gezegd, de sociale, natuurlijke en bovennatuurlijke orde te beïnvloeden dan om de bestaande sociaal-politieke orde nauwkeurig te weerspiegelen. De betekenis van het gebruik van objecten in het ritueel zal ook bepaald zijn door opvattingen over mens-materiële cultuurrelaties in de betrokken samenlevingen. De wijze waarop rituelen worden uitgevoerd, het tijdstip waarop (bijvoorbeeld in de levenscyclus, of de jaarcyclus) en de gebruikte materiële cultuur verwijzen dus naar het stelsel van ideeën en waarden waarmee de sociale en bovennatuurlijke orde is geordend en gewaardeerd, meer dan dat zij een afspiegeling zijn van de sociaal-politieke praktijk. De in de rituelen gebruikte voorwerpen bieden bij uitstek de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de ideeënwereld van een zich transformerende samenleving.
In Nederland moet dergelijk onderzoek in feite nog op gang komen, hoewel de eerste aanzetten in deze richting gedaan zijn. Zo verricht Van Alkemade momenteel onderzoek naar de betekenis van de bijgave van wapens in mannengraven. Dit ritueel komt op in de laat-Romeinse periode en wordt gezien als bewijs voor de vestiging van de Germanen en Franken in Noord-Gallië. Een alternatieve interpretatie is dat het ritueel een onderdeel vormt van de ontwikkeling van martiale waarden bij de Noordgallische aristocratie. Immers, zij waren na het wegvallen van de Romeinse staat voor de bescherming van hun volgelingen in toenemende mate aangewezen op het zelfstandig uitoefenen van geweld. Het voorkomen van zwaardgraven blijkt niet in de eerste plaats een indicatie te zijn voor de aan- of afwezigheid van belangrijke aristocraten. Immers, in een aantal gebieden waar deze bij uitstek verwacht kunnen worden, zoals in de Moeselvallei, zijn ze relatief zeldzaam. Veeleer komen zwaardgraven voor in situaties waar nieuwe machtsposities op symbolische wijze vorm moesten krijgen. Voor een aantal zwaardgraven geldt echter het tegenovergestelde: zij lijken juist aangelegd om het beeïndigen van machtsposities te markeren. Andere interpretaties zijn evenzeer mogelijk.
Ook wordt nieuw onderzoek uitgevoerd naar de betekenis en de context van de depositie van objecten in rivieren. Het daarbij met name om zwaarden, lansen (vanaf de Karolingische tijd) en bronzen bekkens met fraai gegraveerde af- | |
| |
beeldingen (de zogenaamde Hanzeschotels of romaanse wasbekkens). Hoe zijn deze dingen in het water terecht gekomen? Door verlies of bij strijd? Lange tijd is het onvoorstelbaar geacht dat dergelijke, prehistorisch aandoende offers in een christelijke wereld nog een sacrale betekenis zouden kunnen hebben. Het gaat echter om objecten met een sterk symbolische betekenis, die in vele rituelen (bijv. de handwassing) een rol spelen. Het is opvallend dat de depositie van lansen in rivieren in zwang raakt in de negende eeuw als het zwaard als symbool van macht en autoriteit steeds meer in de kerkelijke ideologie wordt geïncorporeerd. De lans daarentegen wordt meer dan voorheen het geval is een profaan machtssymbool, zoals ook uit de iconografie blijkt.
Onderzoek naar de ideeënwereld is ook mogelijk via de studie van het cultuurlandschap. In toenemende mate realiseert men zich in de archeologie dat het landschap niet slechts een produkt is van rationeel-economisch handelen. Het landschap bestaat ook als idee, als gedachtenconstructie. De vormgeving van het landschap is daardoor mede bepaald.
Archeologisch onderzoek naar de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen zal meer dan nu het geval is, het karakter van mentaliteitsgeschiedenis moeten krijgen. Centraal kunnen de daarbij al eerder geformuleerde vragen staan: hoe geeft men vorm en inhoud aan leven in een veranderende samenleving, hoe ontwikkelt men nieuwe waarden, ideeën en opvattingen, hoe probeert men identiteit te geven en op welk repertoire aan bronnen kunnen wij daarbij steunen? Om dergelijke vragen te kunnen beantwoorden zal het één-dimensionale karakter van een op politiek-evenementiële geschiedschrijving gerichte archeologie van laat-Romeins en vroeg-middeleeuws Nederland moeten worden verlaten. Die één-dimensionale geschiedschrijving dreigt nu tot niet meer te leiden dan een reeks van regionale geschiedenissen, waardoor de aansluiting met recente ontwikkelingen in het debat onder historici met betrekking tot dezelfde onderzoekproblemen verloren dreigt te gaan. De vele lagen van het historisch proces zullen in beeld moeten worden gebracht. De Nederlandse archeologie doet dan ook meer recht aan het voortreffelijke gegevensbestand waarover ze beschikt.
| |
literatuur
Bloemers, J.H.F., ‘Acculturation in the Rhine/Meuse basin in the Roman period: a preliminary survey’, in: R. Brandt en J. Slofstra (red.), Roman and native in the Low Countries. Spheres of interaction (Oxford 1983) 159-209. |
Blok, D.P., De Franken in Nederland (Haarlem 19793). |
Böhme, H.W., Germanische Grabfunde des 4. bis 5. Jahrhunderts zwischen unterer Elbe und Loire. Studien zur Chronologie und Bevölkerungsgeschichte (München 1974). |
Böhme, H.W., ‘Der Frankenkönig Childerich zwischen Attila und Aëtius. Zu den Goldgriffspathen der Merowingerzeit’, in: Festschrift für Otto-Herman Frey zum 65. Geburtstag (Marburg 1994) 69-110. |
Boone, W.J. de, De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik (Amsterdam 1954). |
Boppert, W., ‘Die frühchristliche Grabinschriften aus der Servatiuskirche in Maastricht’, in: Sint-Servatius, bisschop van Tongeren-Maastricht. Het vroegste Christen- |
| |
| |
dom in het Maasland (Borgloon/Rijkel 1986) 64-96. |
Es, W.A. van, ‘Het Nederland van Willibrord. Enkele archeologische kanttekeningen’, in: P. Bange/A. Weiler (red.), Willibrord, zijn wereld en zijn werk. Voordrachten gehouden tijdens het Willibrordcongres Nijmegen, 28-30 september 1989 (Nijmegen 1990)67-81. |
Es, W.A. van, Van Maastricht naar Rhenen. Een wandeling in de laat-Romeinse tijd (13de Kroonvoordracht) (Amsterdam 1991). |
Es, W.A. van, en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. C.- 900 n. C. (Utrecht/Amersfoort 1994). |
Geary, P., ‘Ethnic identity as a situational construct in the early middle ages’, Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien 113 (1983) 15-26. |
Göldner, H., Studien zu Rhein- und Moselfränkischen Bügelfibeln (Marburg 1987). |
Goffart, W., Barbarians and Romans A.D. 418-584. The techniques of accomodation (Princeton 1980). |
Goffart, W., The narrators of barbarian history (A.D. 550-800). Jordanes, Gregory of Tours, Bede, and Paul the deacon (Princeton 1988). |
Halsall, G., ‘The origins of Reihengräberzivilisation: forty years on’, in: J. Drinkwater en H. Elton (red.), Fifth-century Gaul: a crises of identity? (Cambridge 1992) 196-207. |
Hedeager, L., ‘The creation of Germanic identity. A European Origin-myth’, in: P. Brun, S. van der Leeuw en Ch.R. Whittaker, (red.), Frontieres d'empire. Nature et signification des frontieres romaines (Nemours 1992) 121-131. |
Heidinga, H.A., ‘From Kootwijk to Rhenen: in search of the elite in the Central Netherlands in the Early Middle Ages’, in: J.C. Besteman, J.M. Bos en H.A. Heidinga (red.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena (Assen/Maastricht 1990) 9-40. |
Heidinga, H.A., en G.A.M. Offenberg, Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas (Amsterdam 1992). |
Heather, P., Goths and Romans 332-489 (Oxford 1991). |
James, E., ‘Cemeteries and the problem of frankish settlement in Gaul’, in: P.H. Saywer (red.), Names, words and graves: early medieval settlement (Leeds 1979) 55-89. |
Jarnut, J., ‘Aspekte des Kontinuitätsproblems in der Völkerwanderungszeit’, in: F. Staab (red.), Zur Kontinuität zwischen Antike und Mittelalter am Oberrhein (Sigmaringen 1994) 35-51. |
Périn, P., ‘A propos de publications récentes concernant le peuplement en Gaule à l'epoque mérovingienne: la “question franque”’, Archéologie Médiévale 11, 125-145. |
Périn, P., ‘L'assimilation ethnique vue par l'archéologie’, Histoire et Archéologie 56. Les Francs sonts ils nos ancetres? (1981) 38-47. |
Pohl, W., ‘Conceptions of ethnicity in Early Medieval studies’, Archaeologia Polona 29 (1991) 39-49. |
Pohl, W., ‘Tradition, Ethnogenese und literarische Gestaltung: eine Zwischenbilanz’, in: K. Brunner en B. Merta (red.), Ethogenese und Überlieferung. Angewandte Methoden der Frühmittelalterforschung (Wenen/München 1994) 9-26. |
Rooijakkers, G., Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Nijmegen 1994). |
Rouche, M., ‘Les voies romaines en Neustrie’, in: P. Périn en L.-Ch. Feffer (red.), La Neustrie. Les pays au nord de la Loire de Dagobert à Charles le Chauve (VIIe-IXe siecles) (Rouan 1985) 310 en 450 (kaart). |
Roymans, N., ‘Romanization and the transformation of a martial elite-ideology in a frontier province’, in: P. Brun, S. van der Leeuw en Ch.R. Whittaker (red.), Fron- |
| |
| |
tières d'Empire. Nature et signification des frontières romaines (Nemours 1993) 33-50. |
Steuer, H., ‘Archaeology and History: proposals on the social structure of the Merovingian Kingdom’, in: K. Randsborg (red.), The birth of Europe: archaeology and social development in the first millennium A.D. (Rome 1989) 100-121. |
Theuws, F.C.W.J., ‘Centre and periphery in Northern Austrasia (6th-8th centuries). An archaeological perspective’, in: J.C. Besteman, J.M. Bos en H.A. Heidinga (red.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena (Assen/Maastricht 1990) 41-69. |
Weideman, M., ‘Die kirchliche Organisation der Provinzen Belgica und Germania vom 4. bis zum 7. Jahrhundert’, in: P. Bange en A. Weiler (red.), Willibrord, zijn wereld en zijn werk. Voordrachten gehouden tijdens het Willibrordcongres Nijmegen, 28-30 september 1989 (Nijmegen 1990) 285-316. |
Wolfram, H., ‘Origo et Religio. Ethnic traditions and literature in early medieval texts’, Early medieval Europe 3 (1994) 19-38. |
Wood, I., The Merovingian kingdoms (Londen/New York 1994). |
|
|