Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Beatrijs, een middeleeuws Maria-mirakel. Vertaald door Willem Wilmink. Met een inleiding en een teksteditie door Theo Meder. Nederlandse Klassieken [4]. (Prometheus/Bert Bakker; Amsterdam 1995) 112 p. Geïll. ISBN 90-351-1453-1 (gebonden) f45,00, ISBN 90-351-1454-X (paperback) f24,90.Wie een reeks ‘Nederlandse Klassieken’ op de markt brengt kan er nauwelijks onderuit: in zo'n reeks hoort Beatrijs, de bekendste Middelnederlandse Marialegende. Een non volgt haar hart, verlaat het klooster om haar geliefde, komt bedrogen uit en keert na veertien jaar berouwvol terug. Niemand heeft haar gemist, want Maria heeft al die tijd onopgemerkt haar plaats ingenomen. In 1994 is Prometheus/Bert Bakker van start gegaan met de zoëven genoemde ‘Nederlandse Klassieken’. Als eerste deel verscheen De reis van Sint Brandaan, vertaald door Willem Wilmink, ingeleid door W.P. Gerritsen, met een uitgave van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Die uitgave bleek een gouden greep. Ongetwijfeld heeft bij het succes meegespeeld dat er sprake was van een vertaling en dat de naam van de vertaler ‘Willem Wilmink’ luidde. De nu verschenen Beatrijs heeft dezelfde opzet als de Brandaan. Dat wordt in het ‘Woord vooraf’ expliciet meegedeeld (p. 7). Alleen zijn deze keer niet Gerritsen en de zijnen aangetrokken, maar is de Leidse neerlandicus Theo Meder gevraagd. Voor het overige gaat het opnieuw om Wilmink, inleidingen van zowel de vertaler als de medioneerlandicus, een verantwoording van de editie, de uitgave van tekst en vertaling, een rubriek ‘Wie meer wil weten...’, en een ‘Literatuurlijst’. Ook de vormgeving van beide edities is dezelfde. Links de Middelnederlandse tekst, met woordverklaringen in de marge; op de tegenoverliggende bladzijde de vertaling, en in de marge soms enige nadere (cultuur)historische toelichting en hier en daar een kleine afbeelding. Ook de kaften van de twee boeken vertonen sterke gelijkenis in hun vormgeving. Verantwoordelijk hiervoor is Erik Prinsen. Fraai werk! Minder gelukkig lijkt me dat de uitgever op de voorkant en op de rug de titel ‘Nederlandse Klassieken’ gebruikt, maar het in de flapteksten heeft over ‘de serie Klassieken van de Nederlandse letterkunde’. Dat is gewoon slordig. Ook een uitgever heeft toch wel enige notie van bibliografische problematiek? Nu de uitgave zelf. Wilminks inleiding - ‘Een non gaat op stap’ - telt viereneenhalve pagina. De aanpak is, om het zo te zeggen, dichterlijk. De auteur ziet kans in die paar bladzijden niet alleen Beatrijs ten tonele te voeren, maar ook Chrétien de Troyes, Walther von der Vogelweide, Anthonis de Roovere, Gerrit Achterberg en Simon Carmiggelt, nog daargelaten dat hij de zogenoemde ‘krasloten’, Jan Klaassen en de politieseries ‘Tatort’ en ‘Columbo’ erbij haalt. Het leest aardig, maar het is wel wat veel van het goede. Zo kun je je ook afvragen of in een uitgave als deze de enigermate jolige toon thuishoort die we aan het eind van Wilminks inleiding te horen krijgen. Meder wordt bedankt, en ‘Theo heeft van mij voor al zijn hulp wat goede glazen abdij- | |
[pagina 105]
| |
bier tegoed, gebrouwen naar een onvergankelijk middeleeuws recept’ (p. 13). Meder kan natuurlijk niet achterblijven en we horen op pagina 40 dan ook een soort echo, zij het dat hij het houdt bij ‘een goed glas wijn’. Over vijftig jaar zal deze uitgave in ons cumulatieve vak zonder twijfel nog altijd een rol spelen. Wat moeten lezers halverwege de eenentwintigste eeuw met zulke ontboezemingen? Maar misschien ben ik een kniesoor en vinden anderen dit nu juist zo aardig. Dezulken kunnen zich wellicht ook vinden in een passage van Meders inleiding als de volgende. De twee gelieven zijn van het klooster weggereden en komen 's morgens in een bos. Daar doet de jongeling het voorstel der minnen spel te spelen (vs. 345). Beatrijs wijst dit in felle bewoordingen van de hand: wat denkt hij wel, ze is geen hoer. Meder nu schrijft op pagina 19: ‘Vergelijk de hele situatie maar hiermee: als een pasgetrouwd stel naar de bruidssuite van het Holiday Inn rijdt, vraagt een nette jongen onderweg ook niet om een wip op de achterbank van zijn Fiat Panda.’ Als ik in dit verband Reve mag variëren: dat soort vergelijkingen, daar ben ik niet dol op. Genoeg hierover. Door de bank genomen is Meders inleiding ‘Maria redt een hoofse non’ (p. 15-40) een nuchter en degelijk relaas. Een tiental pagina's wordt besteed aan een parafrasering van het verhaal, maar Meder lardeert het een en ander met zakelijk commentaar ter toelichting. Vanaf pagina 24 gaat hij in op verschillende aspecten van wat ik nu maar ‘de Beatrijs-problematiek’ noem: moraal, voordrachtskunst, bron en bewerking, Beatrijs' kloosterorde, datering, handschrift, publiek, en de waarheid van het verhaal. Meder kent de voorhanden literatuur voortreffelijk. Dat blijkt uit deze inleiding, uit de paragraaf ‘Wie meer wil weten...’ achterin het boek (p. 99-105), alsmede uit de ‘Literatuurlijst’ (p. 107-112), die behoorlijk compleet is (ik miste van Lulofs' Beatrijs-editie de zesde druk en - maar dit gaat vrij ver - het kleine, commentariërende boekje van J. Pop, Beatrijs (Leiden 1987)). Heel veel nieuws bevat de inleiding natuurlijk niet. Dat viel na alles wat over Beatrijs geschreven is ook niet te verwachten. Bekwaam kwijt Meder zich echter van zijn taak de stand van zaken helder uiteen te zetten, zonder geleerddoenerij. En af en toe ziet hij ook nog kans het eigen gezicht te tonen. Zakelijk en nuchter is ook de ‘Verantwoording van de editie’ (p. 41-43). Meder werkt daar terloops een stelling bij zijn proefschrift nader uit. Hij stelt een conjectuur voor in vers 481, een beruchte plaats voor Beatrijs-filologen. In plaats van Dierste wil hij lezen Dleeste, ‘de laatste’. Gegarandeerd komt daar wel weer een reactie op! En dan de editie, annex de vertaling. De Middelnederlandse tekst is uitstekend. De (woord)verklaringen zijn minder talrijk dan in de standaardeditie van Lulofs. Dat kan nog wel eens problemen geven. Met Lulofs - uitverkocht, wordt niet herdrukt: de uitgever Wolters laat het lelijk afweten - kon je studenten bij wijze van spreken rustig het bos insturen. Dat is bij Meder griezeliger. Dit valt hem niet te verwijten. Hij had, naar men mag aannemen, door de typografische vormgeving heel beperkt de ruimte en heeft vermoedelijk dikwijls keuzes moet maken. Zo was er denkelijk geen plaats genoeg om bij vers 35 ornament te verklaren, terwijl toch weinigen zullen weten wat precies bedoeld wordt. En een constructie als In mach nemmermeer verhoghen, / Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen (vs. 117-118) wordt met de toelichting ‘Ik word nooit meer blij’ en ‘uut ghetog- | |
[pagina 106]
| |
hen: er uitgetrokken’ onvoldoende duidelijk. Maar waar Meder wèl vertaalt geeft hij goede equivalenten. Daarbij heeft hij natuurlijk steun gehad aan het werk van voorgangers, met name aan dat van Lulofs. Dat een lezer soms liever een ander woord zou zien, spreekt vanzelf (is traghe (vs. 31) bijvoorbeeld wel ‘sloom’, en wesen (vs. 209) ‘gemoedstoestand’?). Ook de (cultuur)historische toelichtingen in de marge naast Wilminks vertaling zijn ter zake. Alleen lijkt theologisch bezien de mededeling op pagina 47 niet helemaal juist: ‘De christelijke God bestaat uit een Drieëenheid, namelijk God de Vader, Jezus Christus de Zoon en de Heilige Geest.’ In elk geval hoort ‘Jezus Christus’ hier niet (‘de Zoon’ wel): Jezus Christus is de Godmens hier op aarde. En beter dan ‘bestaat uit’ lijkt kortweg ‘is’ of - minder christelijk geformuleerd - ‘wordt gezien als’. Terzijde: van rooms-katholieke kant zal er ook bezwaar zijn tegen de formulering op pagina 34 ‘een knielende Beatrijs (...) die Maria aanbidt’ (vgl. ook p. 41): er wordt tòt Maria gebeden, zij wordt niet aanbeden. En dan tot slot Wilminks vertaling. Knap als altijd, getuige bijvoorbeeld het volgende. Beatrijs heeft besloten terug te gaan naar het klooster. Zij laat haar kinderen achter bij de weduwe die haar onderdak heeft verleend. Zij gaat 's nachts heimelijk weg, dekt de slapende jongetjes toe, kust ze, en zegt enkele woorden ten afscheid, onder andere deze (vs. 783-786): ‘Ende hadde mi Maria niet verbeden,Ga naar margenoot+
Ic en hadde u niet beghevenGa naar margenoot+
Om al tgoet dat Rome heeft binnen.’Ga naar margenoot+
Hoert wes si sal beghinnen.Ga naar margenoot+
Wilmink vertaalt:
‘'k Had zonder Maria als advocate
jullie hier niet achtergelaten,
niet voor alle schatten van Rome.’
Hoor, wat haar verder is overkomen.
Die ‘advocate’ - bovendien in rijmpositie - is een vondst! De laatste regel is vrij vertaald, maar is inhoudelijk en verstechnisch zonder meer acceptabel. Ook de regels die hier meteen op volgen mogen er zijn (vs. 787-788):
Nu gaet si met groten weeneGa naar margenoot+
Ten cloester waert, moeder eene.Ga naar margenoot+
Naar het klooster toe, moederziel alleen
Bij Wilmink:
In tranen heeft de kinderloze
de kortste weg naar het klooster gekozen.
Het rijm, met dat ‘kinderloze’ voor moeder eene, is prachtig, evenals ‘In tranen’ voor met groten weene. ‘De kortste weg’ is een toevoeging, maar binnen de context lijkt deze goed te verdedigen. Knap dus, maar toch, dacht ik, soms wat minder zorgvuldig dan bij de Brandaan. Als tegenwicht bij de zojuist weergegeven verzen ook hiervan twee voorbeelden. Van de liefde wordt gezegd dat er soms van komt scande, / Quale, toren, wedermoet (vs. 40-41). Meder geeft bij die laatste drie woorden als vertaling ‘Leed, wrok, haat’. | |
[pagina 107]
| |
Wilmink maakt ervan: ‘ziekte, wraak of weemoedigheid’. Nu is ‘wrok’ geen ‘wraak’ en wedermoet zeker geen ‘weemoedigheid’. De vertaler gaat hier mijns inziens te ver. Er staat niet wat er staat. Zo kan ik ook niet uit de voeten met de vertaling van de verzen 438-440. Na zeven jaar laat de man Beatrijs in de steek. Zij bidt dan tot Maria:
‘Maria, Vrouwe, oft ghi ghebiet,Ga naar margenoot+
Bidt vore mi ende mine II jonghere,
Dat wi niet en sterven van honghere.’
Wilmink:
‘Maria, Vrouwe, vergeet mij niet,
bid voor ons drieën, hemelse bode,
dat de honger ons niet kan doden.’
De ‘hemelse bode’ is er voor mijn gevoel bijgesleept, of is deze gegenereerd uit ghebiet in vers 438? Indien ja, dan toch ten onrechte. Zo nee, wat is dan de functie? Maria als hemelse bode? Ik kom hier niet mee weg. Tot zover. In het bovenstaande zijn slechts enkele kwesties aangestipt. De kritische kanttekeningen komen voort uit oprechte waardering en bewondering. De voortreffelijke uitgave van Lulofs heeft jaren dienst gedaan en wordt door Meder en Wilmink zeker niet naar de onderste plank van de boekenkast verdreven, want zij blijft onmisbaar, maar deze nieuwe editie verdient haar eigen plaats. En dat dankzij zowel Meder als Wilmink. A.M.J. van Buuren |
|