Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
artikel• Aad Bastemeijer
| |
Oorsprong en samenstelling van het kapittelAan de St.-Walburgskerk was een kapittel verbonden, dat reeds in het jaar 1059 bestond. De St.-Walburgskerk was een zogenaamde bisschoppelijke eigenkerk, dat wil zeggen een kerk waarvan het eigendom in handen was van het bisdom Utrecht. In de oorkonde uit 1059, de oudste schriftelijke bron waarin de kerk wordt genoemd, maakt bisschop Willem van Utrecht (1054-1076) melding van de beëindiging van een langdurig geschil tussen de bisschop van | |
[pagina 9]
| |
1. St.-Walburgskerk te Zutphen, vanuit het zuiden gezien. Uit: M.D. Ozinga, De gothische kerkelijke bouwkunst, De schoonheid van ons land: Bouwkunst (Amsterdam 1953) afb. 30.
Utrecht en de voogden van het kapittel in Zutphen, de zogenaamde ‘Heren van het oppidum Zutphen’. Het conflict betrof het eigendom van de Lochemse tienden en het meningsverschil was vermoedelijk ontstaan onder Willems voorganger, bisschop Bernold (1027-1054). Het kapittel bestond kennelijk reeds voor het aantreden van bisschop Willem. We weten dat in 1046 een graafschap in Hamaland met het oppidum Zutphen werd geschonken aan bisschop Bernold. Dit maakt de stichting van het kapittel en de bouw van de kerk in de periode 1046-1054 zeer waarschijnlijk.Ga naar eindnoot3. Het jonge Zutphense kapittel bestond van meet af aan uit twaalf kanunniken. Zes daarvan waren priesters en de andere zes bezaten een lagere wijding. Ieder van de kanunniken had recht op een aandeel in de inkomsten van de goederen van het kapittel, een zogenaamde prebende. De kapittelheren kozen uit hun midden een dagelijks leider, de deken, die tevens de pastoor van de parochie was. Hij liet deze taak echter meestal over aan een kapelaan. Het algemeen bestuur van en de rechtsmacht over alle met de kerk verbonden personen en alle kerkelijke bezittingen was in handen van de proost. Hij droeg bovendien de zorg voor het levensonderhoud van het kapittel en leefde aanvankelijk met de kanunniken in een gemeenschappelijke woning, binnen het claustrum, waaraan in het | |
[pagina 10]
| |
jaar 1225/26 nog gebouwd werd. Vanaf het tweede kwart van de dertiende eeuw lieten zij op dat terrein eigen huizen bouwen. Ook de proostdij en dekenije, gelegen ten oosten van de St.-Walburgskerk, gaan terug op dergelijke claustrale woningen. Het kapittel werd tijdens de reformatie in 1593 opgeheven.Ga naar eindnoot4. | |
PatrociniaIn de oudste oorkonden die melding maken van de St.-Walburgskerk, de zogenaamde ‘Zutphense Falsa’. wordt gesproken over drie beschermheiligen, Walburga, Petrus en Maria. Het Petruspatrocinium wordt slechts twee maal genoemd, in 1059 en in 1134.Ga naar eindnoot5. Hierna verdrong Walburga Petrus als beschermheilige van de kerk. Binnen het bisdom Utrecht is het Petruspatrocinium nauwelijks vertegenwoordigd. De belangrijkste kerk met dit patrocinium is de St.-Pieterskerk in Utrecht. Deze kerk was gesticht door bisschop Bernold en is de oudste van de zogenaamde Bernoldkerken. De St.-Pieterskerk was het ‘prototype’ van deze groep en fungeerde als grafkerk voor de bisschop die in 1054 overleed. Het Petruspatrocinium van de latere St.-Walburgskerk bevestigt de status van de kerk als een bisschoppelijke eigenkerk. Sinds de stichting was Zutphense kapittelkerk mede gewijd aan Maria. De kerk heeft in de Middeleeuwen niet alleen onderdak geboden aan het kapittel, maar diende tevens als parochiekerk voor de gehele Zutphense binnenstad. Maria was patrones van de Zutphense stadsparochie, hetgeen blijkt uit de verschillende middeleeuwse bronnen die betrekking hebben op deze parochie. Hierin wordt de kerk zonder uitzondering aangeduid als ‘Onze-Lieve-Vrouwekerk’. Het Mariapatrocinium als patrocinium voor een parochie is niet uitzonderlijk binnen het bisdom Utrecht. Mekking veronderstelt dat het Mariapatrocinium in relatie stond met het dooprecht. Als verwijzing naar dit recht werd een aantal kerken met een parochiële (bij)functie mede aan Maria gewijd.Ga naar eindnoot6. Voorbeelden zijn de kapittelkerken van St. Lebuinus te Deventer, St. Plechelmus te Oldenzaal en de St.-Pieterskerk te Utrecht, die als zodanig ook het Mariapatrocinium kenden. Ook de oudste parochiekerk in Utrecht, de Buurkerk, had van meet af aan een Mariawijding. Het is de vraag wanneer en door wie het Walburgapatrocinium aan de Zutphense ‘Pieterskerk’ werd overgedragen. Walburga (afb. 2) leefde in de achtste eeuw en was afkomstig uit Engeland. Zij was een familielid van Bonifatius en op diens verzoek naar het vasteland van Europa gekomen om daar het christendom te prediken. Vanaf 761 tot haar dood in 779 leidde zij een klooster bij Heidenheim in Zuid-Duitsland, waar ze ook begraven werd. Gedurende haar leven zette Walburga zich in voor de verbreiding van het christendom en de benedictijner kloosterorde. In de navolgende eeuwen maakte de verering van Walburga furore nadat haar stoffelijke resten eerst naar Eichstätt en vervolgens naar Monheim waren overgebracht, waar de zogenaamde ‘Walburga-olie’ uit haar graf begon te stromen. De cultus van de Heilige Walburga werd vooral gestimuleerd door de bisschoppen, de benedictijnen en enkele hoogadellijke geslachten die haar als patroonheilige kozen. Haar verering was eveneens verbonden met het keizerschap in het Heilige Roomse Rijk.Ga naar eindnoot7. | |
[pagina 11]
| |
2. Evangeliarium van de abdis Hitda. De abdis schenkt het boek aan de Heilige Walburga (begin elfde eeuw). Darmstadt (Hessen). Hessische Landes- und Hochschul-Bibliothek, ms. 1640, f. 6r. Uit: Chr. Klapisch-Zuber red., Geschiedenis van de vrouw. Middeleeuwen (Amsterdam 1991) afb. 50.
De Zutphense kapittelkerk was tegen het einde van de elfde eeuw in vlammen opgegaan. Nadat de schade was hersteld, kon de kerk in 1105 opnieuw in gebruik worden genomen door bisschop Burckard (1099-1112). Burckard was een telg van het grafelijk geslacht Lechsgemünd uit het zuiden van Duitsland. Een belangrijke voorvader van deze familie was een zekere Liudger of Leodegard die op voorspraak van Walburga genezen was van een zeer ernstige ziekte. Na zijn wonderbaarlijke genezing in 1035 liet hij het St.-Walburgsklooster in Eichstätt, waarvan de voogdij in handen was van het geslacht Lechsgemünd, in oude luister herstellen. Vervolgens liet Liudger zich tot priester wijden en werd hij als kanunnik opgenomen in het domkapittel van Eichstätt. Burckard stamde dus uit een familie die een speciale verering voor Walburga koesterde. Bij de herwijding van de Zutphense kerk in 1105 heeft bisschop Burckard naar alle waarschijnlijkheid St. Walburga als beschermheilige opgedrongen aan het kapittel. Dit ging vermoedelijk gepaard met de schenking van relieken. | |
[pagina 12]
| |
3. Plattegrond van de St.-Walburgskerk te Zutphen. Uit: E.H. ter Kuile, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, dl. 6: de provincie Gelderland, 2e stuk: het kwartier van Zutphen ('s-Gravenhage 1958).
| |
De architectuur van bisschop BernoldTijdens het bouwhistorisch onderzoek van de St.-Walburgskerk was de verrassing groot toen bleek dat een aanzienlijk deel van het elfde-eeuwse kerkgebouw bewaard was gebleven. Tot deze eerste bouwfase kan de gehele oostpartij worden gerekend, bestaande uit het hoogkoor, het transept en de crypte (afb. 4a). Het hoogkoor bestaat uit een vierkante travee met een absis. De vloer van het koor lag aanzienlijk hoger dan in de rest van de kerk vanwege de onderliggende crypte. Het koor was overdekt met een houten plafond en een half koepelgewelf in de koorafsluiting. Aan weerszijden van het koor bevonden zich twee nevenkoren. Dit is af te leiden uit het feit dat de beide ingangen van de crypte gelegen waren ter linker en rechter zijde van het koor. De koorsluiting was aan de binnenzijde halfrond en aan de buitenzijde veelhoekig gesloten. De crypte van de St.-Walburgskerk (afb. 5a en b) lag onder het hoofdkoor en behoort tot het type van de hallencrypte. Twee rijen van drie zandstenen zuilen verdelen, overdekt door graatgewelven, de ruimte in twaalf vakken. Aan de westzijde ging het gewelf over in een half tongewelf. De wanden zijn geleed door pilasters en blinde boognissen. Het transept behoort eveneens tot de oudste bouwfase. Het gebruik van tufsteen, uitgevoerd in kistwerk en de romaanse dakvoetlijsten die zowel aan het | |
[pagina 13]
| |
4.a. St.-Walburgskerk te Zutphen. Gereconstrueerde plattegrond van de elfde-eeuwse kerk.
b. St.-Pieterskerk te Utrecht. Gereconstrueerde plattegrond van de elfde-eeuwse kerk. Uit: H. Flintrop, Die St. Martinikirche zu Emmerich (Zutphen 1992) Abb. 202. koor als aan de transeptarmen voorkomen, benadrukken de eenheid van de oostpartij. Opmerkelijk is het feit dat zowel de wanden van het transept als de rechte koorwanden tot aan hun oorspronkelijke hoogte bewaard zijn gebleven. Het is opvallend dat de oudste bouwfase van de St.-Walburgskerk een groot aantal overeenkomsten vertoont met de zogenaamde Bernoldkerken; dit geldt met name voor de gehele koorpartij. De St.-Pieterskerk in Utrecht (afb. 4b en 5c) was de oudste van deze kerken en werd tussen 1040 en 1048 gebouwd. De St.-Pieterskerk fungeerde als grafkerk voor bisschop Bernold en samen met de St.-Janskerk en de voormalige St.-Paulusabdij in Utrecht, de St.-Lebuinus te Deventer (na 1048) en de St.-Martini te Emmerik (gebouwd ca. 1040-1054) vormen zij een duidelijk gesloten eenheid binnen de elfde-eeuwse kerkelijke architectuur. De Bernoldkerken bezitten een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Het zijn namelijk alle vlak gedekte kerken waarvan de plattegrond gebaseerd is op een | |
[pagina 14]
| |
5.a. St.-Walburgskerk te Zutphen. Gereconstrueerde plattegrond van de crypte.
b. St.-Walburgskerk te Zutphen. Gereconstrueerde lengte doorsnede van de crypte omstreeks 1250. c. St.-Pieterskerk te Utrecht. Plattegrond van de crypte. | |
[pagina 15]
| |
6. St.-Walburgskerk te Zutphen. Reconstructie van de elfde-eeuwse kerk, gezien vanuit het zuidoosten.
Latijns kruis en waarvan de viering, het transept en het koor een gelijke hoogte bezitten. Een crypte bevindt zich onder het koor, waarvan de toegangen in de zijkoren te vinden zijn. De Bernoldkerken beschikken ook over een driedelig koor, waarvan de nevenkoren aanzienlijk kleiner zijn. De transeptarmen en de viering van deze kerken zijn gebaseerd op een vierkante plattegrond en de koorabsiden zijn aan de binnenzijde halfrond en aan de buitenzijde veelhoekig gesloten. Het laatste kenmerk is de decoratie van het uitwendige, bestaande uit blinde boognissen. De Zutphense St.-Walburgskerk voldoet aan de eerste vijf kenmerken en waarschijnlijk ook aan het zesde. Een laatste opvallende overeenkomst tussen de Zutphense kapittelkerk en de zogenaamde Bernoldgroep bestaat uit het gebruik van een identiek matensysteem dat gebaseerd was op een voetmaat van ongeveer 30,5 cm. De voetmaat zoals die aan de hand van de opmetingen van de crypte van de St.-Walburgskerk kon worden vastgesteld - 30,6 cm - wijkt daar nauwelijks van af. Dit is een extra aanwijzing voor de nauwe verwantschap tussen de St.-Walburgskerk en de zogenaamde Bernoldgroep.Ga naar eindnoot8. Alle Bernoldkerken zijn gebouwd gedurende het episcopaat van bisschop Bernold van Utrecht. Hoewel Bernold in formeel opzicht de stichter genoemd kan worden van de bovenstaande kerken, heeft koning Hendrik III (1039-1056, in 1046 tot keizer gekroond) een cruciale rol gespeeld bij de totstandkoming van het bouwconcept. Er is een bewuste keuze gemaakt voor citaten uit de vroegchristelijke architectuur van Ravenna en uit Limburg an der Haardt, waar keizer | |
[pagina 16]
| |
Koenraad II (1024-1039) een imposante abdij had gesticht. Het concept van de Bernoldkerken verwees naar de laat-Romeinse en Ottoonse keizerlijke residentie Ravenna. Dit was het symbool van de macht van de Roomse koningen over Lotharingen. De verwijzingen naar Limburg an der Haardt waren meer gericht op de macht van de Salische koningen Koenraad II en Hendrik III en refereerden aan de elfde-eeuwse kerkhervorming die door deze keizers werd gestimuleerd. Het bouwconcept werd dan ook gebruikt om de bestaande machtsstructuren vast te leggen en te bestendigen. Met name dit laatste element bleek voor de Zutphense St.-Petruskerk van grote betekenis te zijn.Ga naar eindnoot9. | |
Het oppidum Sutfenne en het ‘graafschap in Hamaland’Tussen de achtste en tweede helft van de negende eeuw ontstond Zutphen als een handelsnederzetting op een zandheuvel aan de oever van de IJssel. Geografisch was de ligging van de nederzetting zeer gunstig omdat hier vele land- en waterwegen bijeenkwamen. De sterk opkomende handel in het IJsselgebied was het gevolg van de toegenomen onveiligheid in het rivierengebied ten westen van de stad Utrecht. Vanaf het begin van de negende eeuw vielen de Noormannen regelmatig de rivierdelta's van de Rijn en Maas binnen en plunderden de verschillende handelsnederzettingen. Tussen 834 en 863 werd de belangrijkste koninklijke handelsplaats Dorestad meermaals verwoest door de Noormannen. Dit betekende de ondergang van de handel in dit deel van het bisdom. Dientengevolge moesten de kooplieden elders een nieuw en veilig heenkomen zoeken. Zij vestigden zich onder meer in Tiel, Deventer en waarschijnlijk ook in Zutphen. De IJssel groeide uit tot de handelsader die het Oostzeegebied met het Rijnland verbond. In 896 verleende koning Zwentibold van Lotharingen ter bevordering van de handel speciale voorrechten aan Deventer. Deze rechten waren gelijk aan die van Dorestad en spoedig daarop zou ook Tiel een bevoorrechte positie verwerven. In de loop van de negende eeuw werd de Zutphense nederzetting versterkt door een diepe en brede gracht. Het omsloten gebied had een oppervlak van ruim 5 ha. Daarmee was de Zutphense burcht veruit de grootste versterking in het oosten van Nederland en het aangrenzende Duitse gebied. Deze burcht wordt in de oudste Zutphense oorkonden aangeduid met de term oppidum, hetgeen ‘versterkte plaats’ betekent. In een vroeg stadium was in de Zutphense nederzetting reeds een hof gevestigd, vanwaaruit de omliggende domeinen werden beheerd. De nederzetting zou in de tiende en elfde eeuw uitgroeien tot het bestuurlijk centrum van het ‘graafschap in Hamaland’. In 1946 werden op het 's-Gravenhof, enkele meters ten westen van de kapittelkerk, de restanten opgegraven van een imposante tufstenen palts uit de elfde eeuw en diens twee houten voorgangers.Ga naar eindnoot10. In 1046 vond een gebeurtenis plaats die van cruciaal belang is voor zowel het oppidum Zutphen als voor de St.-Walburgskerk. In dat jaar deed koning Hendrik III een omvangrijke schenking aan bisschop Bernold van Utrecht. De schenking bestond uit de koninklijke stad Deventer en een graafschap in Hamaland. In de oorkonde is dan ook sprake van een tweeledige schenking. We verkeren | |
[pagina 17]
| |
7. Omvang van ‘het graafschap in Hamaland’ uit 1046. Naar: A. Wirtz-Henningen, ‘Die Geschichte des Hamalandes’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein 173(1971) Karte 3.
in de gelukkige omstandigheid dat de grenzen van het bewuste graafschap zijn aangegeven, zodat we een indruk kunnen krijgen over de vorm en de ligging ervan (afb. 7). Het oppidum Zutphen, dat in de oorkonde niet met name wordt genoemd, lag in het centrum van het graafschap. Gezien de omvang en de centrale ligging van de burcht gecombineerd met het feit dat in Zutphen een palts aanwezig was, is het zeer aannemelijk dat het graafschap vanuit het oppidum werd bestuurd.Ga naar eindnoot11. Het tijdstip waarop de schenking aan bisschop Bernold werd gedaan, is te verklaren vanuit de politieke constellatie in Neder-Lotharingen gedurende de jaren 1046 en 1048. In 1046 dreigde een opstand tegen het gezag van de Salische koning Hendrik III. De leider van deze revolte was de toenmalige hertog van Opper-Lotharingen Godfried II met de Baard. Hij was de enige erfgenaam van het geslacht van de graven van Verdun die sinds 1012 de titel ‘hertog van Lotharingen’ voerden. Als zodanig zou de eerste hertog uit deze familie, Godfried I (ca. 1012-1023), uit handen van de keizer een aantal dienstlenen ontvangen, waaronder vermoedelijk het bewuste Hamalandse graafschap. Aanvankelijk had het geslacht van hertog Godfried het rijk goede diensten bewezen, maar reeds tijdens de regering van de eerste Salische keizer Koenraad II kwam een kentering in de relatie tussen de Saliërs en de Lotharingse hertogen. Godfried II's grootste tegenstander was Hendrik III die alles in het werk stelde om de macht van de adellijke geslachten in Lotharingen te beteugelen. Het waren zijn vazallen, de rijksbisschoppen in Lotharingen, die het meest gebaat waren bij deze politiek. De keizer benoemde in de verschillende bisdommen vertrouwelin- | |
[pagina 18]
| |
gen op de bisschoppelijke zetel en hij wist bij gelegenheid de macht van deze vazallen te vergroten, meestal ten koste van de Lotharingse adel. Tijdens de regeringsperiode van Hendrik III was het rijkskerkenstelsel volledig tot ontplooiing gekomen en zou het bisdom Utrecht zijn grootste omvang bereiken. Deze politiek, die door keizer Otto I omstreeks het midden van de tiende eeuw was geïntroduceerd en bekend staat als het Ottoonse rijkskerkenstelsel, was onherroepelijk gedoemd te leiden tot een machtsstrijd tussen de keizer en de Lotharingse adel. De moeilijkheden tussen Hendrik III en de hertogen van Lotharingen waren begonnen na de dood van Gozelo I in 1044. In Neder-Lotharingen werd Gozelo I opgevolgd door zijn oudste gelijknamige, maar incompetente zoon. Hierbij werd Godfried II met de Baard gepasseerd, terwijl hij toch al jaren als mede-hertog fungeerde. De aanleiding voor openlijk verzet van Godfried II tegen Hendrik III werd vervolgens gevormd door het feit dat Godfried, na de dood van zijn oudere broer Gozelo II in de eerste maanden van 1046, opnieuw niet werd erkend als hertog van Neder-Lotharingen. Direct na de dood van Gozelo II probeerde Hendrik III op iedere denkbare manier de macht van Godfried II te beknotten, aangezien hij wel inzag dat het vroeg of laat tot een confrontatie moest komen. Op de Rijksdag van 18 mei 1046 te Aken heeft koning Hendrik III, anticiperend op het dreigende conflict, aan Godfried het verbod opgelegd op het afnemen van eden. Op deze manier hoopte hij te voorkomen dat Godfried steun zou verwerven voor een opstand. Korte tijd later werd hij door de koning van zijn lenen vervallen verklaarr en werd hem onder meer het graafschap Verdun ontnomen. Godfried II was losgesneden van zijn inkomstenbronnen, hetgeen een zeer directe aantasting van zijn macht was. Deze twee besluiten van de koning vormden voor Godfried II het startsein voor de gewapende strijd, die in september 1047 uitmondde in de verwoesting van de keizerlijke burcht bij Nijmegen en de verovering en plundering van Verdun. Op 22 mei 1046 schonk Hendrik III een graafschap in Drenthe aan de bisschop van Utrecht en in de oorkonde is uitdrukkelijk vermeld dat de schenking geschiedde na de dood van onze graaf Gozelo (‘post obitum Gozlini ducis nostre’), waaruit we mogen concluderen dat het graafschap een hertogelijk goed was.Ga naar eindnoot12. Ongeveer drie maanden later zou Hendrik III de koninklijke stad Deventer en ‘een graafschap in Hamaland’ aan bisschop Bernold schenken. Het is zeer waarschijnlijk dat het bewuste graafschap ook tot het goederenbezit van Gozelo II behoorde waardoor de schenking geheel binnen de politieke doelstellingen van Hendrik III in Lotharingen paste. Het verklaart niet alleen het feit dat door bisschop Bernold in Zutphen een kerk is gebouwd waarbij die als machtssymbool van Utrecht fungeerde, maar bovenal was de elfde-eeuwse St.-Walburgskerk, gezien het Salische en Ravennatische concept daarvan, een symbool van het keizerlijk gezag over ‘het graafschap in Hamaland’. De schenking uit 1046 en de bouw van een monumentale kerk en palts in Zutphen moeten naar alle waarschijnlijkheid dan ook worden gezien in het licht van het conflict tussen koning Hendrik III en hertog Godfried II met de Baard.Ga naar eindnoot13. De politieke ontwikkelingen in Hamaland tussen 1044 en 1048 verklaren niet alleen de bouw van een bisschoppelijke kerk in het oppidum Zutphen, maar vormen bovendien de achtergrond voor de keuzes die gemaakt zijn door de opdrachtgevers - bisschop | |
[pagina 19]
| |
Bernold en keizer Hendrik III - in het bouwconcept van de elfde-eeuwse St.-Walburgskerk. Hiermee is de geschiedenis in steen vastgelegd en is de oudste fase van de Zutphense kapittelkerk een primaire, belangrijke historische bron. |
|