Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
• Jaap van Moolenbroek
| |
Een heiligenlevenHet is nogal ongewoon dat een jonge vrouw die over een positie en middelen komt te beschikken, een hagiografisch getoonzet leven van haar moeder laat schrijven. Dat is toch hetgeen de Schotse koningsdochter Mathilde deed kort nadat zij, in november 1100, op ongeveer twintigjarige leeftijd de pas gekroonde Hendrik I had gehuwd.Ga naar eindnoot3. Nu had zij haar moeder ook nauwelijks gekend. Mathilde was door haar ouders, Malcolm III en Margaretha van Schotland, op zeer jeugdige leeftijd ter opvoeding naar het Zuidengelse klooster Wilton (Wiltshire) gestuurd. Abdis van dat klooster, asiel van Engelse edelvrouwen, | |
[pagina 212]
| |
1. Hendrik I Beauclerc (1100-1135) terwijl hij een visioen heeft (boven) en in een storm op zee (onder). Miniatuur in de kroniek van Florence en John of Worcester, ca. 1130-40. (Oxford, Corpus Christi College, Ms. 157, p. 383). Uit: C.M. Kauffmann, Romanesque Manuscripts 1066-1190 (London 1975), afb. 142.
was een zuster van haar moeder, Christina, aan wier toezicht Mathilde later met gemengde gevoelens terugdacht. Moeder en tante stamden uit het oude Westsaksische koninklijk huis, en de abdis wenste haar nichtje tegen trouwlustige Normandische aristocraten te beschermen door haar een zwarte doek over haar hoofd te laten dragen, als was zij al gesluierd en dus onhuwbaar. Het meisje verzette zich daartegen, hetgeen haar op een pak slaag en scheldpartijen van Christina kwam te staan. Maar zo gauw zij buiten haar tantes gezichtsveld was, ontdeed zij zich van de sluier en vertrapte die woedend, zo vertelde zij later.Ga naar eindnoot4. Haar vader had huwelijksplannen met haar, en Mathilde wilde hem daarin geenszins dwarsbomen. Ongeveer dertien jaar oud verliet zij Wilton. Maar nog in hetzelfde jaar 1093 stierven haar beide ouders, en zo kan zij haar moeder maar even hebben teruggezien. Enkele jaren koningin gaf Mathilde aan een geestelijke, misschien Turgot, toen prior van Durham (Noordoost-Engeland), de opdracht een Leven van haar moeder Margaretha te schrijven.Ga naar eindnoot5. Het werk kwam tussen 1104 en 1107 tot stand. De auteur, die een intimus van koningin Margaretha was geweest, geeft in zijn opdracht aan Mathilde met alle nadruk te kennen dat het geschrift op haar eis en bevel werd geschreven. Over haar motief zegt hij het volgende. Mathilde verlangde niet alleen over het vrome leven van haar moeder te horen, maar wenste dat ook in geschreven vorm gedurig onder de ogen te hebben. Zo kon zij die haar moeders gezicht maar weinig had gekend, te meer kennis van haar deugden hebben, aldus de auteur. Zijn werk was in het Latijn gesteld, een taal die de jonge koningin niet alleen passief beheerste. Dat blijkt uit haar zes kunstige brieven uit deze jaren aan aartsbisschop Anselmus van Canterbury (1093-1109), naar behoren voorzien van aanhalingen uit de bijbel en uit klassieke en patristische auteurs.Ga naar eindnoot6. Het Leven van Margaretha dat Mathilde voortaan zo gedurig kon bestude- | |
[pagina 213]
| |
ren, had onmiskenbaar een hagiografisch karakter, maar niet al te nadrukkelijk. Een canonisatie werd blijkbaar niet direct beoogd, al zou Margaretha later (1249-1250) wel degelijk tot de eer van de altaren verheven worden. De auteur heeft dan ook niet zozeer een hagiografie of biografie willen schrijven als wel een vorstinnenspiegel, aldus recent Lois L. Huneycott. Met behulp van het leven van Margaretha werd aan haar dochter Mathilde het model van een christelijke koningin voorgehouden: een vorstin die recht en vrede bevorderde, de kerk en kerkelijke praktijken begunstigde, en de behoeftigen een warm hart toedroeg. En mede doordat Mathilde haar gedrag bewust naar deze in de Vita gepresenteerde idealen modelleerde werd haar koningschap een succes, aldus Huneycutt. Ongetwijfeld zal het geschrift op deze wijze voor Mathilde gefunctioneerd hebben, al valt een hagiografisch karakter er moeilijk aan te ontzeggen, en werd het natuurlijk ook niet voor Mathilde alleen geschreven. | |
Een geschiedwerkInderdaad vervulde Mathilde haar plichten als koningin heel bevredigend. Zij schonk de koning binnen enkele jaren na haar huwelijk een dochter (Mathilde III) en een zoon (Willem), kweet zich consciëntieus van haar politieke, religieuze en charitatieve taken, en maakte bovendien van haar hof een centrum van cultuur. Terwijl haar echtgenoot rusteloos rondtrok om zijn gecompliceerde rijk bijeen te houden en te versterken, en daarvoor meestal aan de overzijde van het Kanaal verbleef, resideerde Mathilde gewoonlijk in het paleis van Westminster, toen ten westen van Londen. Dat was door koning Willem Rufus, de voorganger en broer van haar man, fraai gerenoveerd, en had ook nog het voordeel aan de abdij van Westminster te grenzen. Mathilde hield van kerkdiensten en kerkmuziek, het laatste zozeer dat zij clerici die goed zongen royaal patroneerde. Toen zich de faam daarvan verbreidde, kwamen van heinde en ver talrijke goed geschoolde zangers en dichters naar haar hof, en zij werden rijk door haar begiftigd. Dat kostte Mathilde zoveel geld dat de boeren van haar landgoederen eronder leden. Deze bijzonderheden over Mathildes mecenaat geeft de geschiedschrijver Willem van Malmesbury, monnik van het klooster van die naam in Wiltshire. Hij gaf een schets van Mathildes leven in zijn Gesta regum Anglorum (Daden der Engelse koningen), een eersterangs geschiedwerk waarin de (politieke) geschiedenis van Engeland vanaf de Saksische invallen tot 1120 wordt verhaald.Ga naar eindnoot7. Het is nog niet zo lang bekend dat dit werk zijn ontstaan aan koningin Mathilde dankt. In 1975 werden twee brieven gepubliceerd die behoren bij de omstreeks 1125 gereedgekomen eerste versie van de Gesta.Ga naar eindnoot8. Deze brieven richtte de communiteit van Malmesbury in de winter van 1126-1127 aan twee naaste verwanten van de in 1118 overleden Mathilde, te weten haar broer David, koning van Schotland, en haar dochter Mathilde III. Beide brieven roemen de kwaliteiten van koningin Mathilde als begunstigster der letteren; en in de tweede wordt bovendien het volgende verhaald. Eens ging het gesprek (te Malmesbury?) over de heilige Aldhelm (de eerste abt van het klooster, overleden in 709). De koningin informeerde naar haar verwantschap met Aldhelm, waarop zij zich met recht beroemde, en werd verwezen naar de stamboom der | |
[pagina 214]
| |
Westsaksische koningen. Daarop verzocht Mathilde om een schriftelijk stuk waarin kort haar hele afstamming uit de doeken werd gedaan. Te Malmesbury vervaardigde men nu een rapportje waarin de rij van Engelse koningen met hun namen en jaren waren samengevat. Maar daarmee was de koningin niet tevreden: vriendelijk maar beslist vroeg zij om een uitvoeriger verhaal, een volledige geschiedenis van haar voorvaderen, tot - zoals ze zei - hun bekendheid, haar eigen roem, en het voordeel en de faam van het klooster. Zo toog men in Malmesbury aan de arbeid, die weliswaar stagneerde toen de koningin overleed, maar daarna toch werd vervolgd en voltooid. Slechts zelden is de rol van een mecenas in de creatie van een belangrijk geschrift zo helder vastgelegd. Mathilde wist zich nakomeling van het oude Engelse koningshuis, en wilde de herinnering aan haar voorgeslacht levend houden. Ook in het door haar bestelde Leven van haar moeder wordt de Angelsaksische afstamming beklemtoond. En Mathilde zou zich laten begraven in Westminster Abbey naast koning Edward de Belijder, de laatste Angelsaksische koning van Engeland. Maar ook aan haar man, de derde Normandische koning, bewees zij een dienst met haar opdracht aan de communiteit van Malmesbury. Monnik Willem, de man die het werk uitvoerde en daarvoor wellicht op Mathildes kosten een ‘grand tour’ langs kloosterbibliotheken maakte,Ga naar eindnoot9. bewonderde Hendrik I zeer, en leverde een bijdrage van belang aan diens reputatie bij de tijdgenoten en het nageslacht. | |
Een reisverhaalOok de opdracht aan Malmesbury gold uiteraard een werk in het Latijn. Maar tevens heeft Mathilde vrijwel zeker een geschrift in de volkstaal besteld, namelijk in het zogenaamde Anglo-Normandisch, het in Engeland gesproken en geschreven Frans dat ontstond uit het Normandische dialect. En ditmaal gaat het ook niet om proza maar om een dichtwerk, Le voyage de Saint Brendan (De reis van Sint Brandaan).Ga naar eindnoot10. De proloog (vs. 1-18) van het Anglo-Normandische gedicht is in vier handschriften bewaard. In drie daarvan wordt Adeliza, de tweede vrouw van koning Hendrik I, als opdrachtgeefster genoemd, maar in het vierde Mathilde. Thans wordt op goede gronden aangenomen dat Mathilde de oorspronkelijke patrones is geweest, en dat het werk na haar dood opnieuw werd opgedragen aan haar opvolgster. De auteur geeft in zijn proloog tot tweemaal toe expliciet te kennen dat de koningin hem zijn arbeid heeft bevolen; ook ditmaal dus geen vaagheid op dit belangrijke punt. Haar opdracht betrof naar hij zegt een werk ‘en letre (...) e en romanz’ (vs. 11), dus ‘geschreven (en) in het Frans’, zo lijkt het er te staan. Maar volgens M. Dominica Legge, expert op het gebied van de Anglo-Normandische literatuur, moet ‘en letre’ hier, zoals gewoonlijk, ‘in het Latijn’ betekenen.Ga naar eindnoot11. Als dat juist is, heeft Mathilde dus zowel een werk in het Latijn als in het Frans over abt Brendan laten schrijven. Dat veronderstelde Latijnse werk is dan in ieder geval niet overgeleverd. De man wie de opdracht te beurt viel, noemt zich ‘li apostoiles danz Benedeiz’ (vs. 8) (‘de apostolische heer Benedictus’). Wie hij was, staat niet vast. Mede omdat de abdij van Westminster, die aan Sint Pieter was gewijd, door een twaalfde-eeuwse auteur als ‘ovile apostolicum’ (schaaps- | |
[pagina 215]
| |
kooi van de apostel, namelijk Petrus) wordt betiteld, dacht Legge aan een benedictijn van genoemde abdij, waarmee Mathilde zoals bekend nauwe betrekkingen onderhield.Ga naar eindnoot12. Maar de auteur kan ook een kerkelijke waardigheidsbekleder zijn geweest, in Engeland dan wel in Normandië. Het gedicht is een geslaagde bewerking, de eerste in enige volkstaal, en bovendien een zeer succesrijke, van de Latijnse Navigatio sancti Brendani Abatis, de befaamde prozatekst waarvoor dateringen van de zevende tot de tiende eeuw in omloop zijn. Het voorbeeld werd stevig bewerkt, en toegesneden op de smaak van een hofpubliek. Zo werden de monastieke en liturgische verhaalelementen beperkt, beschrijvingen van pracht en praal uitgebreid, en kreeg het geheel een sterker morele inslag. Wat beoogde koningin Mathilde met dit opdrachtswerk? Zijzelf kon de Keltisch-christelijke legende uitstekend in het oorspronkelijke Latijn lezen. Al had zij het kloosterleven niet als haar roeping gezien, uit alles blijkt dat Mathilde een zeer religieuze vrouw was. Zij zal het belangrijk hebben geacht dat leken aan haar hof, adellijke dames en meisjes misschien in de eerste plaats, een stichtelijk werk te beluisteren en te lezen kregen waarin op aantrekkelijke wijze verhaald werd van ‘a pilgrims's progress’ naar de vreugden van het paradijs. | |
Een bestiariumDe opvolgster van Mathilde als koningin is een veel minder geprononceerde gestalte. Adeliza (Adelheid) was een dochter van graaf Godfried I van Leuven (1095-1139), die in 1106 als hertog van Neder-Lotharingen was aangesteld. Zijn verheffing dankte Godfried aan keizer Hendrik V (1105-1125), die gehuwd was met de dochter van koningin Mathilde en Hendrik I, Mathilde III.Ga naar eindnoot13. Toen Hendrik I na de dood van koningin Mathilde in 1118 wilde hertrouwen, een voornemen dat door de dood van zijn enige wettige zoon in 1120 urgent werd, viel de keus dus op de dochter van een gunsteling van zijn keizerlijke schoonzoon. Adeliza was jong en mooi, maar het huwelijk bleef kinderloos; en vanaf 1126 tot aan zijn dood in 1135 was Hendrik I onophoudelijk in de weer om aan zijn in 1125 weduwe geworden dochter Mathilde III de troonopvolging te bezorgen. Adeliza, wier positie niet te benijden was, is in de bronnen verder nauwelijks zichtbaar als koningin. Een staat als haar voorgangster voerde zij niet. Maar wel trad ook zij op als literair mecenas. Als zodanig kwamen we haar al tegen als degene aan wie Benedeit zijn Brendan opnieuw opdroeg. Maar ook een nieuwe tekst in de volkstaal werd aan Adeliza opgedragen, eveneens in dichtvorm, namelijk een Bestiaire.Ga naar eindnoot14. Een bestiarium is een tractaat waarin de beschrijving van eigenschappen van dieren (echte of fabeldieren) een religieus-didactisch doel dient. Ook planten en stenen konden in dit kader worden behandeld. In de proloog (vs. 1-24) van de Anglo-Normandische tekst, het eerste bestiarium in verzen in het Frans, vernemen wij eerst de naam van de auteur, Philippe de Thaon, die vervolgens verklaart dat hij zijn Bestiaire uit het Latijn in het Frans heeft vertaald ter ere van een edelsteen, een heel mooie, minzame, verstandige, zedige en vrijgevige vrouw, namelijk Aaliz, de gekroonde koningin van Engeland. In het Hebreeuws is Aaliz ‘lof van God’, en dit werk | |
[pagina 216]
| |
2. De vliegende vis in een dertiende-eeuws afschrift van het Bestiaire van Philippe de Thaon (Kopenhagen, K.B., Ms. 3466). Naar: J. Goossens & T. Sodman, Third International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium. Münster 1979. Proceedings (Köln/Wien 1983), afb. 25.
moet haar lof verbreiden, aldus de auteur. Behalve de naamsuitleg (blijkbaar stond Philippe het Hebreeuwse Halleluja voor ogen) treft ons dat in deze proloog niet gesproken wordt van een opdracht van Adeliza aan de dichter, wel van haar vrijgevigheid. Philippe de Thaon, die al eerder, wel in 1113, een Cumpoz (computus, (leerboek over) de kalender) in de volkstaal had gedicht, heeft wellicht zelf het patronaat van de koningin gezocht, zoals hij later voor zijn Livre de Sibile (een gedicht over de profetieën van de Tiburtijnse Sibylle) dat van Mathilde III zou zoeken.Ga naar eindnoot15. Zijn Bestiaire bevat achtereenvolgens verhandelingen over dieren en vogels, in zeslettergrepige verzen, en ten slotte over stenen, nu in achtlettergrepige verzen, waarschijnlijk een latere toevoeging. Zijn voornaamste bron is de in de Middeleeuwen zeer druk gelezen Physiologus uit de vroeg-christelijke Oudheid.Ga naar eindnoot16. Hij geeft telkens een beschrijving van de dieren en stenen gevolgd door hun ‘signefiance’, hun symbolische betekenis; de natuur dus als een kosmos van tekenen waardoor God tot de mens spreekt. De didactische zendingsijver van Philippe de Thaon, een goed geschoold geestelijke, ging zijn dichterlijk talent ver te boven. Maar hij behoort tot de voorhoede van de cultuurhistorisch zo verdienstelijke auteurs die Latijnse geleerde cultuur door moeitevolle vertaalarbeid toegankelijk maakten voor een lekenpubliek. Zijn Bestiaire werd, mogelijk nog door de oude Philippe zelf, in 1154 opnieuw aan Eleonora van Aquitanië opgedragen. Het geschrift circuleerde dus decennia lang in Anglo-Normandische adellijke kringen en kon voorzien in de groeiende behoefte aan instructie bij deze elite. | |
Een rijmkroniek?Kan de rol van koningin Adeliza in het ontstaan van het Bestiaire een tamelijk passieve geweest zijn, dat geldt zeker niet voor het laatste hier te noemen | |
[pagina 217]
| |
3. Leeuwen en eenhoorn in het Bestiaire van Philippe de Thaon. Een vermoedelijk in Engeland vervaardigd handschrift uit de vroege twaalfde eeuw (Oxford, Merton College, Ms. 249, f.3 (detail)). Uit: J.J.G. Alexander & E. Temple, Illuminated Manuscripts in Oxford College Libraries (...) (Oxford 1985), Plate 8 (164).
werk. Dat is helaas niet overgeleverd. Wij weten slechts van het bestaan ervan uit een tekst die kort na de dood van Hendrik I werd geschreven, namelijk de Estoire des Engleis van Geffrei Gaimar (1135-1140).Ga naar eindnoot17. In deze rijmkroniek, waarvan het eerste gedeelte ook al verloren is gegaan, gaf Geffrei een volledige geschiedenis van Engeland in verzen - de eerste van dien aard die men kent. Deels baseerde hij zich op het Latijnse prozageschrift dat in deze jaren zijn weergaloze triomftocht begon, namelijk de fantastische Historia regum Britanniae van Geoffrey van Monmouth (1129-1138), het werk waarin koning Artur zijn grote entrée in de literatuur maakte. Naar Geffrei Gaimar in de epiloog van zijn Estoire schrijft, kreeg hij dat toen gloednieuwe werk ter hand gesteld door zijn opdrachtgeefster Dame Custance, vrouw van een landedelman in Lincolnshire; haar man had het op zijn beurt van een andere Anglo-Normandische notabele geleend (vs. 6448-52). Opnieuw dus een adellijke vrouw, nu uit de provincie, als opdrachtgeefster van een geschrift in de volkstaal, en wel van een werk waarin op gemakkelijk verteerbare wijze, met tal van hoofse accenten, geschiedenis (of wat daarvoor doorging) werd verteld. In diezelfde epiloog nu (vs. 6477-6520) noemt Geffrei Gaimar ook ‘la reine de Luvain’, Adeliza dus, als literair mecenas. Zelf bezingt hij in zijn Estoire de regeerperiode van koning Hendrik I niet meer. De reden is dat die al behandeld was door David, in een boek dat deze in opdracht van koningin Adeliza had geschreven. Vrouwe Constance kende dat werk uitstekend. Want zij beschikte over een kopie daarvan (die haar een mark zilver had gekost), en las daarin dikwijls in haar (slaap)vertrek. Wat was dat voor boek waartoe Adeliza opdracht had gegeven? Over de persoon van David staat niets vast. Uit hetgeen Geffrei Gaimar verder over diens boek schrijft, kan worden afgeleid dat het om een werk in verzen ging; de eerste regels waren bovendien voorzien van muzieknoten. Over de taal wordt niets gezegd, maar de veronderstelling ligt nogal voor de hand dat het in de volkstaal was geschreven. Geffrei Gaimar legt verband met zijn eigen, Anglo-Normandische gedicht; en het is lang niet zeker dat koningin Adeliza zo goed Latijn kende als haar voorgangster. Overigens acht Geffrei Gaimar | |
[pagina 218]
| |
Davids geschrift verre van volledig: zelf zou hij nog wel duizend dingen over koning Hendrik I kunnen vertellen waarvan David niet rept. Die schreef namelijk niets over de feesten die de koning gaf, over de jacht en over scherts, over het hofmaken van dames en over liefde. Over zulke dingen behoort men te dichten, aldus Geffrei Gaimar, zonder iets over te slaan. Hij raadt David aan zijn werk alsnog te verbeteren; anders zal hij zelf aan het werk tijgen, zo dreigt hij. Nu waren het misschien niet de liefdes van Hendrik I waarover de kinderloze koningin bij voorkeur wilde horen; van de koning zijn meer dan twintig bastaarden bekend, naar het schijnt het record onder de koningen van Engeland. Op grond van Gaimars informatie neemt men wel aan dat David een panegyriek heeft geschreven; anderen denken aan een vroege rijmkroniek. Maar dat het Adeliza is geweest die dit laatste type geschrift, dat in Anglo-Normandisch en Anglo-Angevijns milieu tot grote bloei zou komen, heeft gelanceerd, is een wat wilde veronderstelling.Ga naar eindnoot18. Hoe het zij, Adeliza leverde met dit opdrachtswerk haar eigen bijdrage aan de politieke propaganda voor de koning aan wie zij geen troonopvolger had kunnen schenken. Kort na diens dood hertrouwde zij met een Anglo-Normandische aristocraat van aanzien, Willem van Aubigny; en uit dit huwelijk werden maar liefst zeven kinderen geboren. | |
BesluitHet literaire mecenaat van de vrouwen van Hendrik I is, zeker voor deze vroege periode, opmerkelijk. Vorstinnen konden altijd wel rekenen op meer of minder obligate lof- en gelegenheidsgedichten aan hun adres. Zulke verzen, in het Latijn, vielen ook Mathilde en Adeliza te beurt.Ga naar eindnoot19. Ook werd het patronaat van vorstinnen wel vaker gezocht door auteurs die een beroemde naam aan hun werk wilden verbinden, met passende beloning. Zo kan Philippe de Thaon Adeliza hebben benaderd voor zijn Bestiaire. Maar minder gebruikelijk was dat vorstinnen zelf geschriften bestelden. En dat is wat wij bij de meeste van de hier in samenhang gebrachte teksten konden vaststellen. Ook viel licht op de oogmerken van de opdrachtgeefsters. De twee Latijnse werken die in opdracht van Mathilde tot stand kwamen, moesten de faam van haar moeder en haar voorgeslacht dienen. Met de Brendan in de volkstaal wilde zij waarschijnlijk stichtelijke en tevens aantrekkelijke lectuur voor een hofpubliek van leken creëren. En Adeliza zal met haar opdracht aan David hebben willen bijdragen aan de goede beeldvorming van haar man. Voor alle volkstaalteksten geldt dat zij konden voorzien in een behoefte aan aangenaam vormgegeven informatie over wereld en geschiedenis bij de Anglo-Normandische aristocratie, als opmaat tot een na deze periode eerst recht opbloeiende literaire cultuur van deze strekking, dan vooral in hoofs-literaire geest.Ga naar eindnoot20. |
|