Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdHet Diepenveense zusterboekWybren Scheepsma (samenst.), Hemels verlangen, Griffioen (Querido, Amsterdam 1993). 191 p. Geïll. ISBN 90-214-0577-6. f12,50.In de jaren na 1478 noteerde een anonieme non (of anonieme nonnen) van het vrouwenconvent te Diepenveen bij Deventer ongeveer vijftig levensverhalen van overleden medezusters. Dit zogenaamde zusterboek werd later overgeschreven. Andere religieuzen voegden daaraan in de zestiende eeuw weer enige vitae toe. Tien daarvan zijn nu door Wybren Scheepsma in modern en leesbaar Nederlands toegankelijk gemaakt voor een breder publiek. Scheepsma's initiatief is niet alleen daarom te prijzen. Hij vestigt met deze uitgave indirect ook de aandacht op een in vakkringen tot nu toe vrijwel verwaarloosd stuk geschiedenis van de Nederlanden in de late Middeleeuwen, namelijk die van de ‘tweede religieuze vrouwenbeweging’ van de vijftiende eeuw. | |
[pagina 179]
| |
Het klooster te Diepenveen, dat tot de beweging van de Moderne Devotie behoorde, kwam tot stand in een periode waarin, net als in de twaalfde en dertiende eeuw, opnieuw sprake was van een enorme toeloop van vrouwen naar het religieuze leven. Het vrouwenklooster, voortgekomen uit het Meester Geertshuis te Deventer, voorzag in een dringende behoefte. Aan het einde van de veertiende eeuw stelde Geert Grote, de geestelijke vader van de Moderne Devotie, te Deventer een huis beschikbaar voor devote vrouwen. Dit huis stond evenwel niet open voor weduwen en koordames uit adellijke stiften, religieuze instellingen waar vrouwen, doorgaans kanunnikessen genoemd, niet gebonden waren aan de kloostergeloften en aan de clausuur. Niettemin voelden ook enkelen onder hen de behoefte zich bij de Moderne Devoten aan te sluiten. Johan Brinckerinck, vanaf 1392 rector van het Meester Geertshuis te Deventer, besloot omstreeks 1400 een besloten convent te Diepenveen op te richten, waar ook deze vrouwen terecht konden. In 1408 werden in het slotklooster twaalf zusters ingekleed. In 1411 werd het Diepenveense klooster gewijd. Giften stroomden van vele kanten toe en mede daardoor kon het onder de eerste priorin, Salomé Sticken (†1449), uitgroeien tot een klooster van formaat met maar liefst 110 geprofeste nonnen, veertig lekezusters en acht ongeklede, dat wil zeggen nog niet geprofeste zusters. De taak van de koorzusters betrof vooral het gebed en zij probeerden in de geest van de Moderne Devotie met ‘goede werken’ zoveel mogelijk ‘deugden’ te verwerven. Het Diepenveense zusterboek begint met de levensbeschrijving van een man: de genoemde Johan Brinckerinck, stichter en eerste rector van het convent - een man die zich ‘buitengewoon angstvallig’ jegens vrouwen gedroeg, aldus het zusterboek. Zijn levensverhaal wordt gevolgd door tien, nogal stereotype, vitae van de geselecteerde nonnen. De religieuze in spe is in de regel aanvankelijk een meisje of jonge vrouw die niet wars is van aardse geneugten. Zij is van rijke, zo niet adellijke afkomst. Op een gegeven moment komt zij tot inkeer en treedt, meestal uit eigen beweging, in het convent te Diepenveen in. De enige uitzondering hierop vormt zuster Berte van der List, een weeskind, dat op instigatie van haar oom in het Diepenveense klooster wordt ondergebracht. De zusters, inclusief Berte, leiden na hun bekering en intrede een godvruchtig, nederig, lijdzaam, zachtmoedig, trouw en deugdzaam leven - bewoordingen die in het zusterboek veelvuldig voorkomen. De familie was lang niet altijd gelukkig met de beslissing van hun dochter of dochters. In hun pogingen om tegen hun wensen in Diepenveen ingetreden dochters weer uit het klooster te halen, schuwden familieleden soms zelfs geweld niet. Johan van Heenvliet wilde soldaten sturen naar Diepenveen om zijn enige dochter, Liesbeth, daar weg te halen. Uiteindelijk waagde zijn vrouw een poging, die echter tevergeefs was. Liesbeth, vastbesloten te Diepenveen te blijven, verschanste zich zelfs op het gewelf van de kerk en dreigde met zelfverminking, als haar ouders haar niet met rust lieten. De levensverhalen van de tien religieuzen van het Diepenveense convent zijn doordrongen van een innige religiositeit en devotie; een religiositeit en devotie die we niet zomaar in twijfel kunnen trekken. Niettemin doen de beschrijvingen van het religieuze élan van de vrouwen in onze ogen wat over- | |
[pagina 180]
| |
dreven aan. Wellicht heeft de schrijfster van het zusterboek deze begrijperlijkerwijze ook wat extra benadrukt. De levensverhalen dienden immers als stichtend voorbeeld voor de zusters in het convent. Terecht wijst Scheepsma er in zijn nawoord op dat het zusterboek niet de (volledige) werkelijkheid weerspiegelt, maar dat de auteurs de ‘levens van de zusters in hoge mate idealiseren’ (p. 187). Gelukkig blijken de zusters te Diepenveen niet geheel gespeend van menselijke karaktereigenschappen. Zij wedijverden bijvoorbeeld met elkaar in nederigheid. Zo namen haar medezusters het Liesbeth van Delft niet in dank af dat zij, voordat iemand anders daartoe de gelegenheid kreeg, het slechtste eten tot zich nam om haar nederigheid te tonen. Souke van Dorsten die ondanks haar ouderlijke erfdeel ter waarde van ongeveer drieduizend gulden uit nederigheid toch flink aanpakte in het convent - en dat meer dan strikt noodzakelijk - kreeg te horen dat zij niet zo hard hoefde te werken omdat zij voldoende had ingebracht. Het streven naar nederigheid was een grote deugd. Tijdens het schuldkapittel beklemtoonden enkele zusters met graagte hun eigen tekortkomingen. Leidinggevende posities namen sommigen daarom slechts met tegenzin aan, aldus het zusterboek. De tien levensverhalen uit het Diepenveense zusterboek geven een aardig beeld van het religieuze ideaal in dit convent. Tussen de regels door kunnen we ons ook enigszins een beeld vormen van het dagelijkse leven in het klooster, de maatschappelijke achtergronden van de zusters, de wijze waarop de intrede plaatsvond en de situatie van vrouwen - zij het beperkt tot die afkomstig uit adellijke en patricische geslachten - in de laat-middeleeuwse samenleving. Zoals gezegd, de tien vitae vormen een selectie van de enkele tientallen opgetekende levensverhalen van de Diepenveense zusters. Scheepsma heeft daarbij de ‘meest verhalende en boeiende’ (p. 189) uitgezocht. Dit selectiecriterium is, gezien de doelgroep van het boekje, begrijpelijk. Niettemin krijg ik de indruk dat daarmee met name de religieuzen afkomstig uit de bovenlaag van de laat-middeleeuwse bevolking zijn geportretteerd. De namen in het necrologium van het Diepenveense conventGa naar eindnoot1. doen vermoeden dat daar, ondanks het feit dat het een besloten convent was, ook vrouwen werden opgenomen uit andere lagen van de middeleeuwse samenleving. Scheepsma sluit Hemels verlangen af met een goed en helder nawoord, een verantwoording van de wijze van uitgave en een beknopte literatuurlijst. Zo plaatst hij de tien levensverhalen ook binnen hun historische en religieuze context. Het wachten is nu op een volledige uitgave/vertaling van het door Scheepsma benutte handschrift van het Diepenveense zusterboek.Ga naar eindnoot2. Esther Koch |
|