Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Gregorius van Tours, Historiën. Vertaald en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer. Ingeleid door M.A. Wes. (Ambo, Baarn 1994). Ambo-Klassiek. 651 p. ISBN 90-263-1274-1. f99,-In de tweede helft van de zesde eeuw schreef Gregorius van Tours (†594), een van de machtigste bisschoppen in zijn omgeving, een beroemd geschiedwerk dat hij Historiën noemde. Het was nog tot ver in onze eeuw bekend onder de titel Geschiedenis der Franken. Het werk is beroemd omdat het de enige contemporaine verhalende bron is die ons inlicht over de vroegste jaren van het Frankische bestuur in de voormalige Galloromeinse provincies. Het is ook berucht vanwege het weinig klassieke Latijn dat Gregorius bezigt. En het is fameus om de voor een moderne lezer merkwaardige keuze van de verhaalstof, waarbij bloedige vetes binnen de merovingische dynastie afgewisseld worden door wonderen van heilige bisschoppen. Voor de geïnteresseerde lezer van dit werk zijn moderne vertalingen beschikbaar in het Engels, Duits en Frans. De Engelse van Lewis Thorpe, die dateert van 1974, beleeft nog steeds herdukken in de wijd verbreide serie Penguin Classics en ook de Duitse van Rudolf Buchner uit 1955-1956 is, inmiddels in de zevende, respectievelijk achtste druk, nog steeds verkrijgbaar bij de Wissenschaftliche Buchgesellschaft in Darmstadt. De laatste vertaling mag dan iets begrotelijker zijn, maar men krijgt er dan ook het Latijn bij. Deze reeks vertalingen is nu verrijkt met een Nederlandse, verzorgd door F.J.A.M. Meijer en ingeleid door M.A. Wes. Het verschijnen van een eerste Nederlandse vertaling naast genoemde vertalingen doet de vraag rijzen naar de bestaansreden daarvan. Hoewel deze vraag voor de hand ligt, gaan noch de inleider, noch de vertaler zelf daarop in. Het is alsof zij met hun zwijgen de lezer uitnodigen zelf te beoordelen of zij eerder naar de ‘Meijer’ dan naar hun ‘Thorpe’ of ‘Buchner’ zullen grijpen. In bepaald opzicht is de vraag echter al beantwoord, namelijk door de uitgever, die kennelijk een markt ziet. De recensent zou de vraag inhoudelijk kunnen beantwoorden door deze uitgave te vergelijken met haar buitenlandse rivalen. Hij heeft echter te maken met slecht vergelijkbare grootheden, al was het alleen maar vanwege Wes' inleiding die alle conventies van het genre te buiten gaat. De inleiding is een boek op zich. Zij telt maar liefst 118 pagina's. De inhoud is origineel. De stijl is vlot, soms zelfs geestig in de beproefde, wat banale trant van wat de Engelsen Gallic humor noemen en die onder Gregorius' hedendaagse lezers bon ton lijkt te zijn. Een onvergetelijk voorbeeld hiervan is Wes' beschrijving van de vermoedelijke reactie van de ‘godvergeten huis-tuin-en-keuken-lezer van de twintigste eeuw’ op Gregorius' wonderverhalen (p. 87). De metaforen zijn soms wat te prekerig wijdlopig (p. 112-122) en de zijpaden voeren hier en daar wat te ver. Maar het belangrijkste is dat Wes het begrip van Gregorius' tijd en werk op de huidige stand van onderzoek brengt. Hij voegt daar zelfs nog wat aan toe. Het is veelbetekenend dat het een historicus Oude Geschiedenis is die Gregorius en zijn tijd als aandachtsveld | |
[pagina 176]
| |
verkiest. Deze belangstelling mag dan samenhangen met de algemene toename van de interesse voor Gregorius gedurende de afgelopen twee decennia - of meer bepaald met de hausse van belangstelling waarin Gregorius zich dit jaar, 1400 jaar na zijn dood, verheugt -, dit doet niets af aan de verfrissende inzichten die Wes verschaft vanuit zijn kennis van de Galloromeinse provincies en hun bevolking vanaf het begin van de keizertijd tot en met de overname van het bestuur door Clovis. De tijd van Gregorius en diens beeld van de wereld worden hierdoor in het juiste historische perspectief geplaatst. De traditioneel zwaar aangezette discontinuïteit die de zesde eeuw te zien zou geven wordt terecht gerelativeerd, en één van de weinige wezenlijke veranderingen, door Wes puntig samengevat als ‘Van Caesar in Gallië naar God in Frankrijk’ ontvangt de juiste nadruk. Kennis van deze veranderde situatie is essentieel voor een goed begrip van Gregorius' werk. Dergelijke perspectieven zoekt men tevergeefs in de inleidingen van de hoogleraar Franse letterkunde Thorpe en van de mediëvist Buchner. Het merendeel van Wes' inleiding verdient daarom een vertaling in het Engels, Duits en Frans en een plaats naast Martin Heinzelmanns onlangs verschenen Gregor von Tours (538-594), ‘Zehn Bücher Geschichte’. Historiographie und Gesellschaftskonzept im 6. Jahrhundert (Darmstadt 1994). Kritiek betreft slechts details. Zo ontkomt ook Wes niet helemaal aan de verval-gedachte die het Gregoriusonderzoek de afgelopen anderhalve eeuw heeft geterroriseerd en die ten diepste teruggaat op het beeld dat Gregorius zelf doelbewust voor zijn contemporaine publiek geschapen heeft van zijn eigen tijd (zie p. 10). Verder, wil men de topografische kennis van Gregorius, zijn ‘landschap’, zoals Wes het noemt (p. 21), beschrijven, dan kan men niet volstaan met het materiaal uit de Historiën, maar zal men ook Gregorius' andere werken moeten benutten. Een detail van geheel andere orde is dat Wes op p. 60 suggereert dat de Statenvertaling uitging van de Septuagint, de verzameling Griekse vertalingen van Hebreeuwse heilige geschriften, in plaats van de Hebreeuwse tekst; dit overigens op een plaats waar het überhaupt vreemd is om de Statenvertaling uit 1635 te citeren en niet de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951. Maar ondanks deze futiliteiten biedt Wes' inleiding een van de beste gidsen door Gregorius' wereld en werk.
De vertaling zelf is moeilijker te beoordelen, omdat er nauwelijks harde criteria zijn waaraan een vertaling getoetst kan worden. Over elk woord valt te twisten. Dat geldt zeker voor Gregorius' taalgebruik. Als iémand zich daarvan bewust is, is het de vertaler zelf, wat hij ook te kennen geeft in zijn ‘Verantwoording bij de vertaling’. Meijer heeft maar liefst drie collega-latinisten geraadpleegd. Voor de recensent blijft er dus nauwelijks meer over dan te sidderen van ontzag voor dit Herculeswerk en te beven voor het gezag waarmee de vertaler is bekleed. Toch is het de taak van een recensent van een vertaling om te twisten, al zal ik dat niet over elk woord doen. Er zijn twee criteria waaraan een vertaling moet voldoen: getrouwheid aan de tekst en stilistische eenheid. De kwestie hoe de tekst precies geluid heeft, is een bijkomende complicatie van geschriften zoals Gregorius' Historiae, waarvan het autograaf niet is overgele- | |
[pagina 177]
| |
verd. Deze kwestie kan de vertaler aan de editor van de tekst overlaten. Meijers vertaling berust op de editie van Krusch, Levison en Holtzmann in de serie Monumenta Germaniae Historica en op de hiervan licht afwijkende vorm die Buchner biedt. Natuurlijk staat het de vertaler vrij om het kritische apparaat te hanteren, zodat de vertaling een betere tekst oplevert dan die van de editor. Meijer heeft die vrijheid, voor zover ik heb gezien, niet gebruikt, op één geval na, waar hij echter een slechtere tekstvariant kiest. Steekproefsgewijs - statistisch vast niet representatief - is mijn bevinding dat Meijers vertaling over het algemeen recht doet aan de door Krusch en Buchner geboden tekst. Fouten als ‘heidenen’ voor heretici (I, 30) hebben eerder met slordigheid te maken dan met onkunde. Een geval waarin dit aantoonbaar niet het geval is bevindt zich echter in II, 37 (p. 211vv.), dat vertelt hoe Clovis zijn consulair recht van divinatie (het raadplegen van de goden) uitoefende, door vóór zijn veldtocht tegen de Visigoten het auspicium victoriae te verkrijgen in het heiligdom van Martinus in Tours. Dit auspicium, of goddelijk teken, krijgt Clovis in de vorm van een antefanum ex inproviso, wat een technische term is uit de divinatorische praktijk voor een bepaald type godsspraak of voorteken. Het kenmerk van deze categorie is het onvoorziene, ongevraagde, wat uitgedrukt wordt door ex inproviso: een godsspraak verkregen zonder rituele voorbereidingen, maar uit eigener beweging door de godheid afgegeven. Meijer vertaalt echter, mèt Thorpe en Buchner (en Wes volgt hem op p. 91), een lezing uit latere overlevering die Krusch terecht verdrongen heeft naar het apparaat en die Buchner zelf ook niet heeft opgenomen in zijn tekst, namelijk antifonam: ‘antifoon’.Ga naar eindnoot1. Voor ex inproviso, dat nu niet meer adequaat vertaald kan worden, biedt hij de slecht verdedigbare oplossing ‘juist’, in de zin van ‘precies op dat moment’. Nu is het zo, dat de lezing antefanam (lees: antefanum) die Krusch' prefereert een van de vele verbeteringen is ten opzichte van eerdere edities. De latere lezing antifonam weerspiegelt of de onkunde van de kopiisten, of hun weerzin tegen een praktijk die door een zeer oude en veelvuldig herhaalde kerkelijke canon veroordeeld werd. De oudere edities die antifonam prefereerden waren uitgangspunt voor de Franse vertalingen waarop de Engelse van Thorpe is gebaseerd, en deze door Krusch achterhaalde edities lagen eveneens ten grondslag aan de door Buchner gevolgde vertaling van Giesebrecht. Meijer zou op dit punt een verbetering zijn geweest ten opzichte van zijn buitenlandse rivalen als hij Krusch' en Buchners tekst trouw was gebleven in plaats van Buchners vertaling. Nu blijven ook de lezers van de Nederlandse vertaling in de waan een uiterst vroeg bewijs in handen te hebben van de eigenaardigheden van de Gallicaanse liturgie. Maar dit is een detail. Wat het criterium van de stilistische eenheid betreft, verantwoordt Meijer zijn taalgebruik door te wijzen op wat Gregorius zelf zijn sermo rusticus, boerse taal noemt. Meijer vat dit op als ‘quasi-familiaire stijl’ (p. 131). Nu is dit mij iets te vlot geconcludeerdGa naar eindnoot2., maar gelukkig vertaalt Meijer over het algemeen niet in deze stijl, ook niet quasi. Hij gebruikt wendingen als ‘geografische situatie’, ‘faciliteiten bieden’, ‘privaat’ voor kakdoos of beerbak, ‘in jaloezie ontvlammen’, ‘op tragische’ of ‘schandelijke wijze’, ‘al zijn woede richten op’, ‘effect sorteren’ - allemaal eerder verheven en ‘geleerderig’ dan familair. | |
[pagina 178]
| |
Stijlbreuken treden echter helaas wel op, ook op die plaatsen waar Gregorius onbetwistbaar geen familiaire taal wil spreken maar geschriften parafraseert die in erkende sermo rusticus geschreven waren, namelijk de heilige Schriften. ‘De Heer werd verschrikkelijk kwaad over het onrecht van het volk dat niet zijn wegen bewandelde’ (p. 142) kàn eenvoudig niet, ook niet kort nadat ‘de jaloezie (...) in de ander [opvlamde]’, namelijk in Abel, ‘die verschrikkelijk boos werd’ (p. 141), en zeker niet waar Gregorius een paar zinnen verder de ketters kapittelt dat ‘God niet toornig is als een mens’. Meijers stijl doet echter die van Gregorius in zoverre recht als deze ook geen familiaire taal gebruikte, een taal die deze aristocraat verafschuwde (zie IX, 6, p. 497). Deze kritische kanttekeningen tonen dat de Historiae vertalen inderdaad een reuzenwerk is, schier onmogelijk voor één mens. Al met al, doordat Nederlands voor de Nederlandstalige net even wat makkelijker leest dan Engels, Duits, Frans of Latijn, maakt Meijer het de ‘godvergeten huis-tuin-en-keuken-lezer van de twintigste eeuw’ hier te lande mogelijk om Gregorius de beste plaats toe te wijzen die hem in dergelijke omstandigheden, 1400 jaar na zijn dood, schijnt te kunnen toevallen, namelijk op het nachtkastje. Is het niet ter lering, dan toch tot vermaak: genoeglijk exotisch, een conférence uit lang vervlogen tijden die de gemiddelde lezer soms op de lachspieren werkt. En dat is geen geringe verdienste van de vertaler. Adriaan Breukelaar |
|