Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
serie• Casper H. Staal
| |
BiografieVan Heukelum werd op 20 december 1834 op ‘Roswaard’ te Pannerden geboren.Ga naar eindnoot1. Hij was het tiende kind van de steenfabrikant Hendrik van Heukelum en Arnoldina Arntz. Zijn ouders stamden uit rijke families en waren zelf ook in goeden doen. In 1846 ging de twaalfjarige Gerard naar het Klein-Seminarie te Culemborg. Zijn priesteropleiding vervolgde hij vier jaar later op Hageveld te Voorhout. Zijn hogere priesterstudies deed hij op het Groot-Seminarie Rijsenburg te Driebergen. Op 10 augustus 1859 werd Gerard van Heukelum tot | |
[pagina 167]
| |
1. Kapelaan G.W. van Heukelum omstreeks 1860 (foto RMCC).
priester gewijd door monseigneur Zwijsen in de kathedraal van St. Catharina te Utrecht. Ruim een maand later volgde zijn benoeming tot kapelaan aan die kerk, de hoofdkerk van het zes jaar eerder herstelde aartsbisdom Utrecht. Naast kapelaan was hij vanaf 1860 secretaris van monseigneur A.I. Schaepman, die toen wijbisschop was van monseigneur Zwijsen ten behoeve van het aartsbisdom Utrecht. In 1868 zou Schaepman Zwijsen als aartsbisschop opvolgen. Schaepman en Van Heukelum kenden elkaar al sedert 1857, want eerstgenoemde was toen president van het Groot-Seminarie Rijsenburg waar Van Heukelum studeerde. Reeds op jeugdige leeftijd toonde Gerard van Heukelum interesse voor kunst. Als knaapje van negen jaar kende hij de kerk van Huissen, nabij Pannerden, op zijn duimpje. Hij was daar in de kost in het gezin van zijn oudste zus om er school te gaan. Zelf schrijft hij hierover: ‘Mijn aandacht werd door bouw en kunstwerken steeds getrokken. De kerk van Huissen met haar orgel en altaren kende ik tot in de kleinste bijzonderheden.’Ga naar eindnoot2. Verder deelt hij bijvoorbeeld in een van zijn publikaties mede dat hij op zestienjarige leeftijd de Keulse Dom bezocht, en dat deze een verpletterende indruk op hem maakte.Ga naar eindnoot3. Op het Groot-Seminarie verdiepte hij zijn kennis van de schone kunsten, hetgeen ertoe leidde dat hij belast werd met de keuze van het feestcadeau dat monseigneur Zwijsen in 1859 werd aangeboden door de eerste wijdelingen van Rijsenburg. Het werd een neoromaans-gotische kelk die hij kocht bij de edelsmid H. Vieten in Aken.Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 168]
| |
Kapelaan Van Heukelum verzamelde ook kunst, eerst op zijn kamer, later op de zolder van de pastorie. In 1869 was zijn collectie zo omvangrijk geworden dat aartsbisschop Schaepman hem Huis Loenersloot (Nieuwegracht 20), de leeggekomen pastorie van de zeventiende-eeuwse schuilkerk van Sint Martinus aan de Herenstraat in Utrecht, als museum ter beschikking stelde: het Aartsbisschoppelijk Museum was geboren. Het in 1860 geopende Erzbischöfliche Diözesan Museum te Keulen had aan dit initiatief ten grondslag gelegen. In 1872 werd de collectie opengesteld voor het publiek. De Utrechtse upper - ten, rooms en protestant, kwam er zijn opwachting maken. In een interview met het rooms-katholieke dagblad Het Centrum in 1909 noteert de journalist uit Van Heukelums mond: Acht dagen achtereen ontving ik als conservator de autoriteiten der stad: Burgemeester en Wethouders, de Raadsleden, het Collegium doctum, en anderen; en 't was interessant om gade te slaan, hoe, bij den eersten aanblik, al die kerkelijke kunst de gezichten soms in een strakke plooi zette, niet het minst bij de dames. Maar vrij spoedig verzoende men er zich mee. Men vond de collectie toch wel interessant; men ontdekte ook het mooie der voorwerpen, al waren ze dan van Roomsche origine, of voor Roomsch gebruik, en het is mijn vaste overtuiging, dat het Museum er toe heeft bijgedragen, om niet-katholieken nader tot ons te brengen en anti-katholieke vooroordelen te doen verdwijnen.Ga naar eindnoot5. Eveneens in 1869 richtte de energieke kapelaan Van Heukelum het Sint-Bernulphusgilde op, het Nederlandse equivalent van het Belgische Gilde de St. Thomas et St. Lucas. In 1873 volgde Van Heukelums benoeming tot pastoor van Jutphaas. De jongen uit Pannerden, die zowel van de natuur hield als van de kerkelijke kunst, was blij de stad Utrecht te kunnen verlaten. Zonder nadere informatie te verschaffen schreef Van Heukelum in zijn Dagboek: ‘Was mijn verblijf te Utrecht in het laatste half jaar minder plezierig geworden, tegen het begin van 't jaar 1873 was ik zoo gestemd dat ik hoe het ook ging van functie wilde veranderen.’Ga naar eindnoot6. Waarop Van Heukelum hier doelt, is niet bekend. Een mogelijke benoeming in Benschop had hij kort daarvoor afgeslagen. Utrecht met zijn museum en zijn geliefd gilde was vanuit Jutphaas gemakkelijk te bereiken, vanuit Benschop was dat heel lastig. Nauwelijks in Jutphaas gevestigd, begon hij aan een groot karwei: de bouw van een nieuwe kerk als vervanging van een veel te klein, ouderwets achttiende-eeuws kerkgebouw. In 1875 was de nieuwe Nicolaaskerk gereed; Van Heukelum was toen veertig jaar. Alle activiteiten die hij eerder in gang had gezet, continueerde hij. Nieuwe initiatieven kwamen er niet bij. Zijn doodsprentje laat een stroom van eerbewijzen zien die de eerbiedwaardige grijsaard in de loop der tijd ten deel vielen: de paus schonk hem het erekruis Pro ecclesia et pontifice. In 1884 benoemde Willem III hem tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw. Paus Pius X benoemde hem in 1895 tot Ere-kamerheer, hetgeen Van Heukelum het voorvoegsel monseigneur opleverde. Daarbij hoorden ook een randje paars en paarse knoopjes aan zijn zwarte pastoorstoog. In 1905 benoemde aartsbisschop Henricus van de Wetering hem tot kanunnik van het aartsbisschoppelijk kapittel, een college van negen raadsheren. In 1909 werd met grote luister Van Heukelums gouden priesterfeest ge- | |
[pagina 169]
| |
2. Monseigneur G.W. van Heukelum. Gedenkpenning bij gelegenheid van zijn 50-jarig priesterfeest, 1909. Ontwerp Van Goor, uitvoering Begeer. Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht, inv. nr. ABM m 1775 (foto RMCC).
vierd. Maar zijn gezondheidstoestand liet te wensen over. Op 30 juni 1910 overleed Gerardus Wilhelmus van Heukelum. De vijfde juli werd zijn stoffelijk overschot in het priestergraf op het door hem ontworpen kerkhof naast de kerk van Jutphaas begraven. Een vergroting van de bronzen penning die bij gelegenheid van de festiviteiten een jaar eerder door Begeer was vervaardigd, aangebracht tegen de kerkhofgang boven zijn graf, houdt daar tot op de dag van vandaag de herinnering aan hem levend. | |
Museum, Gilde en GildeboekHeeft deze vorser naar de Middeleeuwen voor onze dagen nog een betekenis? Laten we trachten ruim tachtig jaar na zijn dood de balans op te maken. Van Heukelum was dè grote stimulator van de Utrechtse neogotische beweging. Drie projecten riep hij in het leven: het Aartsbisschoppelijk Museum, het Sint-Bernulphusgilde en Het Gildeboek, het tijdschrift van dat gilde. Reeds als seminarist bestudeerde Van Heukelum een aantal middeleeuwse onderwerpen. Daarmee liep hij in Nederland voorop waar in de periode voor 1870 de Middeleeuwen niet erg in trek waren. De studies die Van Heukelum maakte, zouden bovendien alle leiden tot functionele toepassingen in nieuw te bouwen kerken of bij restauratiewerken aan middeleeuwse kerkgebouwen. Het doxaal, Christoffelvoorstellingen en kerkhoflantaarns waren drie van deze objecten van studie. Anno 1994 kunnen we ervan zeggen dat Van Heukelum kritisch het historische materiaal bestudeerde en dat hij op de Middeleeuwen geïnspireerde voorwerpen en vormen in zijn tijd herintroduceerde. Rond de | |
[pagina 170]
| |
eeuwwende was het neogotische tij echter alweer gekeerd. Zijn aanbevelingen voor de inrichting van rooms katholieke kerken vonden in deze eeuw geen navolgers meer. Van Heukelum legde een collectie middeleeuwse kunst aan. Zijn verzameling leidde tot het Aartsbisschoppelijk Museum dat de bakermat werd van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent.Ga naar eindnoot7. Met geld van zijn familie, die in de steenfabricage goed aan de bouwactiviteiten van de rooms-katholieke kerk verdiende, kon hij aankopen doen. Onder het beschermheerschap van zijn bisschoppelijke, later aartsbisschoppelijke superieur kon hij voortvarend te werk gaan. Regelmatig vergezelde hij de aartsbisschop tijdens vormselreizen. Terwijl de aartsbisschop na afloop van de kerkdienst koffie dronk met de plaatselijke geestelijkheid, struinde zijn energieke secretaris de zolders en kasten van de sacristie en de pastorie af op zoek naar in onbruik geraakte middeleeuwse oudheden. De pastoor gaf hem die onder het toeziend oog van monseigneur de aartsbisschop graag mee voor het museum in Utrecht. Toen Van Heukelum in 1910 overleed, had hij zijn belangrijke kunstcollectie even te voren aan de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum vermaakt. Op deze wijze ontliep hij de successierechten. De schenking die Van Heukelum nog bij leven deed, bestond uit 69 schilderstukken, 27 beelden, 3 ivoortjes, 23 metalen voorwerpen en 42 zogenaamde varia, dat wil zeggen glas-in-loodjes, meubels, en kleine voorwerpen. Bij testament voegde hij daar zijn collectie van 27 middeleeuwse handschriften, 3 incunabelen, 600 kunsthistorische boeken en 24 dozen fotografieën van kerkelijke kunst aan toe.Ga naar eindnoot8. Vaak valt over Van Heukelum de klacht te vernemen dat hij zo weinig opschreef. Naar de maatstaven van huidige onderzoekers is die klacht terecht. In de museumcollectie bevinden zich vele voorwerpen waarvan onbekend is waar en hoe Van Heukelum ze verwierf. Voor ons zou die informatie van grote waarde zijn maar Van Heukelum was in die pedigree, die hij waarschijnlijk uit het hoofd kende, niet zo geïnteresseerd. Toch is het onterecht te beweren dat Van Heukelum nooit wat opschreef. Van zijn hand zijn elf gedrukte artikelen c.q. publikaties bekend.Ga naar eindnoot9. Uit schriftelijke overlevering weten wij verder dat hij een bundel Maria-legenden deed verschijnen, maar tot op heden is niet één exemplaar daarvan teruggevonden. Voorts zijn er drie autografen bewaard die de schrijver zelf Dagboek noemt maar die wij liever memoires zouden noemen. Zij zijn namelijk pas na afloop van een periode of gebeurtenis op schrift gesteld. Ze zijn waarschijnlijk incompleet. Uit deze en andere bronnen weten we bovendien dat de jonge kapelaan Van Heukelum nog studies geschreven heeft die of verloren zijn gegaan of een onbekende verblijfplaats hebben.Ga naar eindnoot10. Van Heukelum stichtte in 1869 het Sint-Bernulphusgilde. Hij was de eerste gildedeken en zou dat tot zijn dood blijven. Het gilde was in eerste aanleg een groep geïnteresseerde geestelijken. De leden bespraken samen met kunstenaars, die slechts corresponderend lid konden worden, hoe de vele nieuw te bouwen kerken zo optimaal mogelijk en zo katholiek mogelijk konden worden ingericht. Na een statutenwijziging in 1880 konden ook de kunstenaars volwaardig lid van het gilde worden. Het was een arbeidsgemeenschap, een creatief team, niet alleen om kerken te ontwerpen, maar ook om deze in te | |
[pagina 171]
| |
3. Interieur van de Nicolaaskerk in de Jutphaas (Nieuwegein).
richten. De ideeën, gevormd vanuit één totaalconcept, werden daar vorm gegeven. Het gilde telde een aantal leidende figuren, maar Van Heukelum was de onbetwiste voorman. Hij wist kunstenaars naar Utrecht te halen zoals de beeldhouwer en schilder Mengelberg die aan de Keulse Dom werkte, de glazenier Geuer, Tepe en de familie Brom. Gezamenlijk vormden zij het Utrechts Kwartet, dat een prominente rol vervulde, onder andere bij de neogotische restauratie van de Utrechtse Catharinakathedraal; we komen het | |
[pagina 172]
| |
Kwartet ook op vele andere plaatsen tegen. Toen de smaak en de ideeën aan het begin van de twintigste eeuw veranderden liep het Gilde vast. Na 1908 ontplooide het geen activiteiten meer. Van Heukelum hield vast aan zijn opvattingen en verhinderde, zeker ook door zijn geregelde ziekten, dat er nieuwe wegen werden ingeslagen. Na zijn dood in 1910 herleefde het Gilde maar het zou uiteindelijk de weg gaan die veel katholieke organisaties gingen in de jaren zestig van deze eeuw. Het bestaat niet meer. In 1872 startte Van Heukelum voor het gilde een tijdschrift, Het Gildeboek. Daarin vinden we de meeste van zijn publikaties, daar zijn ook de opvattingen van de Utrechtse neogotici terug te vinden. Van Heukelum wist zich daar omringd door gelijkgestemden, onder wie de dichter-politicus en latere voorman van de Rooms-Katholieke Staatspartij Herman Schaepman, een neef van de aartsbisschop Andreas Ignatius. In Het Gildeboek treffen we behalve beschouwingen zogenoemde Studiebladen aan. Litho's geven ontwerpen voor diverse kerkmeubelen, architectuur en liturgische utensiliën. Naast en in Het Gildeboek verschenen ook de verslagen van het gilde, die niet alleen verslaggeving van de bijeenkomsten bevatten maar ook van de gildereizen. De periodiek verscheen vanaf het begin onregelmatig en bleef onder deze titel bestaan tot 1955. Van 1957 tot de laatst gepubliceerde aflevering in 1961 heette de periodiek, die daarna nooit officieel is opgeheven, Kunst en Religie. | |
PastoorVan Heukelum was eerst kapelaan en later pastoor. De vraag kan echter worden gesteld of zielzorgelijke arbeid in de praktijk wel zijn hoofdtaak was, gezien Van Heukelums doen en laten binnen het Aartsbisschoppelijk Museum en het Bernulphusgilde. We weten maar weinig over de zielenherder Van Heukelum. Hij was niet welsprekend, mede door een ongeluk met zijn tong toen hij nog een kind was. Zijn testament gedacht de armen van Jutphaas en de parochie waaronder Pannerden hoorde, Doornenburg. De ideeën die aan zijn kerkgebouw ten grondslag lagen, legde hij in 1906 minutieus uit aan zijn parochianen, maar het valt te betwijfelen of de boeren van het Nedereind en het Overeind zijn De St. Nicolaas-kerk van Jutfaas hebben kunnen begrijpen. Hij was bevriend met enkele pastoors, met name in de omgeving van Utrecht, die ook in zijn testament voorkomen. Overigens was Van Heukelum aan zijn familie verknocht. Gezamenlijk erfden zijn broers en zussen, neven en nichten f19.000, -.Ga naar eindnoot11. | |
SlotOver Van Heukelum doen allerlei verhalen de ronde. De mondelinge overlevering in een kleine, museale kring is kleurrijk. De onlangs overleden oud-directeur Bouvy noemde hem eens een dictator.Ga naar eindnoot12. Was de invloed van Van Heukelum zo groot? Bouvy werd in 1946 conservator van het Aartsbisschoppelijk Museum. Hij trof daar als voorzitter van het bestuur van de Stichting Aartsbisschoppelijk | |
[pagina 173]
| |
Museum pastoor A.E. Rientjes die van 1910 tot 1923 conservator was geweest, en die van 1906 tot 1923 kapelaan was te Jutphaas. Rientjes had met Van Heukelum vier jaar de pastorie ‘Zwanenburg’ bewoond en zag Van Heukelum er sterven. Na diens dood nam hij van zijn pastoor de profetenmantel in het museum over. De mondelinge overlevering lijkt mij vooral geënt te zijn op de laatste - laten we zeggen tien - jaren van Van Heukelums leven. Hij was toen star en blokkeerde ontwikkelingen met name in het gilde en het museum. Daarbuiten lijkt hij echter geen importante invloed meer gehad te hebben. Zo verrees in 1902 aan de Utrechtse Kanaalstraat, dus binnen de vroegere invloedssfeer van Van Heukelum, de Antoniuskerk. De kerk, een schepping van Jos Cuypers en Jan Stuyt, werd gebouwd in een stijl die niet meer neogotisch genoemd kan worden. Looijenga heeft in zijn dissertatie De Utrechtse school in de neogotiek. De voorgeschiedenis en het Sint Bernulphusgilde gewezen op de discrepantie tussen deze mondelinge overlevering en bijvoorbeeld de memoires die Van Heukelum heeft nagelaten.Ga naar eindnoot13. Bestudering van diverse kerkarchieven leerde Looijenga dat Van Heukelum ook eerder niet bij alle kerkbouw in het aartsbisdom het laatste woord heeft gehad. Resumerend: Van Heukelum heeft in zijn tijd een grote rol gespeeld bij de bestudering en propagering van het middeleeuwse erfgoed. Zijn inspanningen waren vooral gericht op praktische toepassingen door geestelijken en kunstenaars. Museum, Gilde en Gildeboek waren de wegen waarlangs hij zijn ideeën verspreidde. Zijn grootste verdiensten zijn de verzameling van religieuze kunst en de oprichting van het Aartsbisschoppelijk Museum. Daarmee werd de basis gelegd van het huidige Rijksmuseum Het Catharijneconvent. Tot op zijn sterfbed heeft Van Heukelum zich hardnekkig verzet tegen het plan van de Utrechtse gemeentearchivaris en museumdirecteur Samuel Muller, om een gezamenlijke huisvesting te realiseren voor het Stedelijke Museum, het Aartsbisschoppelijk Museum en de verzameling archeologie van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Van Heukelum wilde zijn museum afzonderlijk ondergebracht zien in het Catharijneconvent. Maar direct na Van Heukelums dood vond Mullers plan uitvoering in het Centraal Museum. Pas in 1979, ruim zestig jaar na zijn dood, ging Van Heukelums wens in vervulling, en kreeg de collectie van het Aartsbisschoppelijk Museum een plek in het het Rijksmuseum Het Catharijneconvent.Ga naar eindnoot14. |
|