Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De reis van Sint Brandaan. Een reisverhaal uit de twaalfde eeuw. Vertaald door Willem Wilmink. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift door een werkgroep van Utrechtse neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen en Soetje Oppenhuis de Jong (eindredactie) (Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam 1994). 154 p. Geïll. ISBN 90-351-1385-3, f29,90 (paperback)/90-351-1306-3, f49,90 (geb.).Wat is erger: een boek verbranden uit gebrek aan geloof in het nieuwe of uit gebrek aan geloof in het oude? In haar epische gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar beschrijft de classica Ida Gerhardt hoe gymnasiasten vol vreugde de brand steken in een stapel boeken, niet meer terugkeren naar school, maar noordwaarts gaan ‘waar de wind der vrijheid woei’. De dichteres bleef achter, vol heimwee terugdenkend aan de boeken van haar jeugd: ‘werelden wederrechtelijk ontzegd / aan hen wie dagelijks geboden was / een bladzij op te slaan waarvan de zin / door wiè gebood verduisterd was voorgoed’. Niet alleen classici, ook neerlandici in het gymnasiale onderwijs hebben sinds de jaren zestig moeten worstelen om voor hun leerlingen de werelden van het literaire verleden te ontsluiten. Voor de Middeleeuwen was daarbij een van de voornaamste problemen het ontbreken van geschikte tekstedities, met goede vertalingen in modern Nederlands. In de praktijk volstond menig docent dan ook met de klassikale lectuur van de bekende fragmenten uit de canon, als hij of zij ons literair verleden al niet voorgoed had afgeschreven. Daar is de laatste jaren gelukkig enige verandering in gekomen. De Bulkboek-publikatie Vensters naar vroeger, waarin een groep Utrechtse neerlandici na overleg met leerkrachten eenentwintig schoolvakken in een middeleeuws perspectief plaatste, werd al spoedig gevolgd door andere uitgaven voor een groter publiek waarvan met name de Griffioen-reeks en de bundel Van Aiol tot de Zwaanridder genoemd moeten worden. Maar van een structurele verandering, van een systematische samenwerking tussen universiteit en middelbaar onderwijs is nog steeds geen sprake. De manier waarop de recente verschijning van een nieuwe editie van De reis van Sint Brandaan tot stand is gekomen, spreekt in dit opzicht boekdelen. Brandaan, de Ierse heilige die uit gebrek aan geloof in wat hij las een boek verbrandde en gedwongen werd tot een zeereis van negen jaar om het wonderlijke van Gods schepping met eigen ogen te gaan zien, heeft nooit een bijzondere plaats in de schoolboeken gekregen. Vermoedelijk omdat zijn tocht zo moeilijk in te delen is in de veel gebruikte categorieën van stand en genre: is het een heiligenleven of een reisverhaal, behoort het tot de geestelijke of tot de wereldlijke literatuur? De inhoud is bovendien een soort lappendeken; volgens kenners is dat een van de charmes van de tekst, maar de aaneenschakeling van episoden maakt dat hij voor scholieren minder gemakkelijk na te vertellen is dan de hechter gestructureerde en veel geliefdere Karel ende Elegast. Er ontbreekt | |
[pagina 111]
| |
een spanningsboog aan de Reis, het slot komt abrupt, er zijn weinig identificatiemogelijkheden in deze schematisch beschreven mannenwereld, de inhoud is lastig te onthouden en vergt veel cultuurhistorische toelichting. Toch is juist van deze tekst al in 1949 een van de mooiste uitgaven voor een groter publiek verschenen: de editie van Maartje Draak met de herdichting van Bertus Aafjes. De Middelnederlandse tekst van Draak was een combinatie van de twee overgeleverde teksten uit het Hulthemse en Comburgse handschrift, zoals Bonebakker die in 1894 onder de titel Van Sente Brendane op voorbeeldige wijze in twee kolommen naast elkaar had uitgegeven. Draak maakte zelfs van de Duitse versies gebruik om op die manier een zoekgeraakte oudere bron zo dicht mogelijk te benaderen. Toen in 1978 een fotomechanische herdruk in paperback verscheen, voegde Draak haar ‘Rekenschap achteraf’ uit 1966 aan de uitgave toe. Daarin verdedigde zij zich niet alleen tegen kritiek uit vakkringen op haar compilatie van handschriften, maar liet zij zich na twintig jaar ook weinig vleiend uit over de herdichting van Aafjes in haar eigen uitgave. Deze had vermoedelijk op instigatie van Nijhoff de tekst in regels van acht syllaben weergegeven, een type versregel dat zich volgens Draak ‘niet lenig aanpast bij, zich niet zonder meer voegt naar en naast de Brandaan-verzen. Komt het doordat Aafjes zich nauwelijks een “slepend” rijm heeft veroorloofd dat de acht lettergrepen zo vaak on-ritmische regels opleveren en tegelijkertijd zoiets kinderlijks, om niet te zeggen Prikkebeen-achtigs krijgen?’ Is het om deze reden dat Wilmink zijn dochters niet de vertaling van Aafjes voorlas? In zijn voorwoord bij de nieuwe editie van de Reis maakt hij duidelijk dat hij hen met hun literatuurlijst voor school hielp door de Comburgse tekst uit Bonebakker te vertalen. Intuïtief had hij een voorkeur voor ‘het wat branie-achtige Comburg’, dat bovendien compleet is: van Hulthem ontbreken de eerste bladen. In de ruwe werkvertaling voor zijn dochters werd de reus die geen christen wilde worden een komische figuur en ging de burchtzaal van de Walscheranden steeds meer op het pretpark in Hellendoorn lijken. Dat was ‘goed genoeg’ voor de literatuurlijst van de meiden, deelt Wilmink ons mee en is daarmee weinig complimenteus voor de docent in kwestie. De toon van de mededeling getuigt weer eens van de gebruikelijke onderschatting van de ernst waarmee nog vele docenten in het voortgezet onderwijs hun leerlingen dichter bij de oorspronkelijke tekst trachten te brengen. Wilminks opgewekte zelfverzekerdheid maakt helemaal een vreemde indruk voor wie bedenkt dat hij de meiden ook de tekst van Aafjes had kunnen geven. En wat is er mis met de vertaling in proza van W.P. Gerritsen naar de editie van Draak? Deze tekst staat wat verscholen in de bundel beschouwingen De wereld van Sint Brandaan, die ter gelegenheid van de tentoonstellingen in 1986 in het Utrechtse Catharijneconvent en het Haagse Museon verscheen, maar is in de onderwijspraktijk voortreffelijk bruikbaar: prettig voor te lezen omdat je geen moeite hoeft te doen het Sinterklaaseffect te vermijden dat elke berijmde verhalende tekst in onze tijd aankleeft. Net als de even bruikbare maar veel vrijere prozabewerking van Paul Biegel, Anderland. Een Brandaan mythe, zal Gerritsens vertaling wel te laat zijn gekomen om de dochters van Wilmink uit de brand te helpen. | |
[pagina 112]
| |
Ondanks het bestaan van al deze vertalingen (en het ontbreken van vele andere!), nam Wilmink met Gerritsen contact op om van zijn ruwe vertaling een tekstgetrouwe herdichting te maken. Die ging met een groep studenten in Utrecht aan de slag. Over de lotgevallen van hun samenwerking met Wilmink is al eerder in Madoc geschreven (zie Madoc 5 (1991) 129-148). Daarover kan ik kort zijn. De werkgroep onder leiding van Gerritsen en Soetje Oppenhuis de Jong leverde van tijd tot tijd commentaar op de nieuwe vertaling, stelde een editie naar het Comburgse handschrift samen en zorgde voor woordverklaring en toelichting in de kantlijn. Zeker in vergelijking met de slordige uitgave van dit handschrift door H.P.A. Oskamp in 1971 is de nieuwe Brandaan een aanwinst. De woordverklaring is adequaat en staat in de marge naast de oorspronkelijke tekst, evenals de toelichtingen bij passages in de vertaling. In dit opzicht mag deze uitgave voorbeeldig worden genoemd. Eindelijk behoeven lezers niet terug te bladeren naar de inleiding of te zoeken naar een woordverklaring achterin. Ook uit de nummering van de versregels blijkt dat er gedacht is aan gebruik bij onderwijs en onderzoek. Alle lof voor de werkzaamheden van de werkgroep, die bij de presentatie van de uitgave te veel in de schaduw van Gerritsen en Wilmink is gebleven. Tekst en vertaling zijn net als in de Draak-editie naast elkaar geplaatst en worden ook nog eens voorafgegaan door een zeer leesbare inleiding over de cultuurhistorische achtergronden van de tekst en gevolgd door een samenvatting van de stand van zaken in het onderzoek ernaar, beide van de hand van Gerritsen. Toch blijft naast al deze lof de vraag of het niet zinvoller was geweest een nieuwe editie van Comburg èn Hulthem à la Bonebakker te maken. Die zou voor studenten en onderzoekers een welkomer vertrekpunt zijn geweest voor verdere speurtochten in het kielzog van Brandaan. En Wilmink zou zijn tijd wellicht beter hebben kunnen gebruiken voor de herdichting van klassiekers die nog nooit goed vertaald zijn. Recente ervaring in de klas leert wel dat de compacte tekst van Wilmink beter in het gehoor ligt dan de soms wat breedsprakige Aafjes. Door vier heffingen per vers te gebruiken is Wilmink verrassend dicht bij de vorm van de authentieke tekst gebleven. Ook de hier en daar wat baldadige woordkeus sluit goed aan bij het taalgebruik van de huidige scholier. Soms is Wilmink me net iets te jolig of komisch plechtstatig, alsof hij de tekst nog steeds niet al te serieus neemt. De schitterende verzorging van de uitgave en de nadrukkelijke vermelding van de ondertitel op de omslag, Een reisverhaal uit de twaalfde eeuw, doen vermoeden dat de uitgever op een breed koperspubliek heeft gemikt. Middeleeuwen èn reisverhalen zijn momenteel immers in de mode. Voor docenten die daar gebruik van willen maken, is er nu volop materiaal. Met behulp van stukken uit (de vertaling van) Tim Severins The Brendan Voyage, gedeelten uit Vensters naar vroeger en De wereld van Sint Brandaan, de video met Coen Hink die de tentoonstelling ‘Brandaan, de Ierse Odysseus’ begeleidde, het jeugdboek Anderland en de diverse vertalingen is er een leerzaam Brandaanproject samen te stellen dat door de leerlingen zelf gepresenteerd kan worden. | |
[pagina 113]
| |
Er is toch niets heerlijkers voor een docent dan een boek door de leerlingen zelf als een feniks uit zijn as te laten herrijzen? René van de Kraats |
|