Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
• Carla de Glopper-Zuijderland
| |
[pagina 101]
| |
1895 de eerste in de redactie van het Archief, die zich (...) tot vakman gevormd had. (...) Met R.R. Post deed in 1924 eindelijk de moderne mediaevistiek haar intrede.’ Deze laatste opmerking zou de indruk kunnen wekken alsof in de Bijdragen en het Archief alleen specifiek op de Middeleeuwen gerichte artikelen en bronnenpublikaties werden opgenomen. Niets is minder waar: in beide tijdschriften zijn naast medievistisch getinte bijdragen ook zeer veel publikaties over de tijd van de Opstand en de Hollandse Zending (eind zestiende en zeventiende eeuw) en over het tijdperk van de aartspriesters (achttiende en begin negentiende eeuw) te vinden. Een van de redactieleden van het Archief waarvan Rogier enkele malen de naam laat vallen, was pastoor J.H. Hofman, een man van het eerste uur, ‘die 33 jaargangen van het Archief hielp vullen met zijn vaak breedsprakige stukken en ook aan de Bijdragen vlijtig meewerkte’. Inderdaad hoeft men maar de inhoudsopgave van een deeltje van het Archief op te slaan of de naam Hofman springt nadrukkelijk in het oog. Joannes Henricus Hofman werd op 21 juni 1837 geboren te Beltrum, niet ver van Groenlo.Ga naar eindnoot3. Nadat hij bij zijn heeroom J.H. Nijkamp, die pastoor te Ulft was, met zijn voorbereidende studies was begonnen, vertrok hij in oktober 1850 naar het seminarie te Culemborg. Voor zijn hogere studies ging hij in 1857 naar het Groot-Seminarie te Rijsenburg. In 1861 werd hij tot priester gewijd. Achtereenvolgens was hij kapelaan te Silvolde, Eibergen, Gendringen, Doetinchem, Ulft en Oosterbeek. In 1872 werd hij rector van de franciscanessen te Montfoort. Vervolgens stond hij vanaf 1873 als rector aan het hoofd van het Sint-Gregoriushuis op de Ganzenmarkt te Utrecht, waar hij vanaf maart 1874 ook directeur werd van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van het H. Hart. In juni 1875 volgde zijn benoeming tot pastoor te Everdingen. Hofman bleef daar tot 1888, toen hij om gezondheidsredenen, waaronder toenemende doofheid, ontslag vroeg en kreeg. Zijn gezondheid had al eerder aanleiding tot klachten gegeven. In 1870, als kapelaan te Ulft, moest hij wegens het ophoesten van bloed enige maanden rust houden en vroeg hij toestemming om ‘terug naar de schoot mijner familie te Beltrum’ te gaan.Ga naar eindnoot4. Ook kreeg hij meerdere malen van de aartsbisschop ontheffing van de vastenwet vanwege afgematheid en een pijnlijk gevoel in de borst. Als emeritus-pastoor vertrok Hofman in 1888 naar Schalkwijk, waar hij zijn intrek nam in het Sint-Petrus-Canisiusgesticht. In de 22 jaar van zijn verblijf aldaar was hij een opvallende figuur, rondwandelend met zijn grote, platte, ronde hoed, zijn zwartgeverfde klompen - die hij 's winters ombouwde tot nestkastjes voor vogels - en zijn gehoorhoorn. Na een lang ziekbed overleed hij op 14 november 1910. In het Archief van 1911 werd een ‘In memoriam’ geplaatst. ‘J.H. Hofman. De geschiedvorscher, van wiens onvermoeide werkkracht zovele tijdschriften bijdragen mochten ontvangen, was van het jaar 1874 tot 1908 - soms onder de schuilnaam Jan ten Have - een der vruchtbaarste medewerkers van het Archief van het Aartsbisdom Utrecht.’ Speciaal Hofmans liefde voor de waarheid en zijn kunde in het lezen van bijna onleesbare oorkonden en het ontcijferen van raadselachtige opschriften werden geroemd. Inderdaad was Hofman een van de meest produktieve medewerkers van het Archief, die zich, vooral nadat hij van de zielzorg ontheven was en dus veel tijd | |
[pagina 102]
| |
1. Pastoor J.H. Hofman. R.A.U., Collectie Rijsenburg, inv. nr. 662. Fotodienst R.A.U.
aan onderzoek kon besteden, met de meest diverse onderwerpen bezighield. Zo schreef hij bijvoorbeeld artikelen over de Broeders van het Gemene Leven, over bisschoppelijke rekeningen, over het snijdersgilde te Groenlo en over de beeldenstorm te Heerde en maakte hij een levensbeschrijving van bisschop Willem Berthold. Veel van wat hij publiceerde is te vatten onder de benaming ‘Sprokkels’, een opschrift dat hij zelf in het eerste deel van het Archief gebruikte. Hofman sprokkelde namelijk in zijn 33 Archief-jaren de meest uiteenlopende gegevens betreffende de geschiedenis van vele parochies bij elkaar. De historie van plaatsen waar hij zelf werkzaam was geweest, had daarbij zijn grootste belangstelling. Veel onderwerpen van zijn artikelen zijn van kerkhistorische aard, al heeft hij ook geregeld genealogisch of biografisch getinte publikaties verzorgd. Onbesproken bleef in het eerdergenoemde ‘In memoriam’ dat men in de redactie van het Archief vaak enige moeite had met de veelschrijverij van pastoor Hofman. Hij had veel vrije tijd en een enorme publikatiedrang, hetgeen resulteerde in een niet te stelpen stroom bijdragen. In het archief van het Aartsbisdom Utrecht is correspondentie te vinden over een affaire in dit verband.Ga naar eindnoot5. In september 1897 had Hofman een bundel ‘Kerkelijke bescheiden’ ingezonden, een verzameling afschriften van oorkonden over de meest uiteenlopende onderwerpen, variërend van een testament van een deken van Oudmunster te Utrecht tot een aflaat voor bezoekers van het Catharijnegasthuis aldaar. Redactielid Gisbert Brom wees in een kort briefje publikatie ervan af op grond van het feit dat deze stukken binnen enkele jaren in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht zouden worden opgenomen, dat verschillende oorkonden reeds elders gedrukt waren en dat men publikatie van losse stukken zonder enig verband niet wenselijk vond. Hofman voelde zich bijzonder op de tenen getrapt. ‘Het A.A.U. staat niet onder de voogdij van het Historisch GenootschapGa naar eindnoot6. of van wie anders de Utrechtsche oorkonden zullen worden uitgegeven: het staat op zelfstandigen voet en leeft zijn afzonderlijk leven. Er | |
[pagina 103]
| |
is hier dus geen plaats voor de vraag wat anderen ten goede komen zou of baat aanbrengen: de vraag geldt hier, wat is nuttig voor het A.A.U., wat gerieft zijne lezers.’ Hofman wees erop dat het Archief juist een ‘goeden roep’ zou krijgen als in het Oorkondenboek verwezen kon worden naar de in het Archief met zorg uitgegeven oorkonden. ‘Wil men van zulke verwijzing niet weten’ - blijkens vroegere ervaringen - ‘(de papen zijn en blijven een nietvolk), dan bestaat er voor ons gewis geen reden om zulke mannen bijzonder in het gevlei te komen. Ook dunkt mij, dat het geen werk der wijsheid is, ons land nu onbegraasd te laten, omdat iemand over een jaar twee drie daar eene drift Tesselsche schapen wil laten weiden.’ Een jaar later klaagde Hofman bij de aartsbisschop dat hij met het Archief ‘in eene verhouding was geraakt, die, ik mag het niet ontkennen, mij recht hinderlijk is, te hinderlijker, omdat ik meen haar te moeten toeschrijven aan den toeleg van iemand, die voorheen aan mij het nevensgaand briefjen richtte’. Bedoeld wordt het bewuste briefje van Brom. Hofman vervolgde in zijn brief: ‘De eenige verklaring, die ik meen te vinden, is, dat men die stukken niet wilde, omdat ze van mij kwamen...’ Voortdurend liet hij doorschemeren Gisbert Brom als de kwade genius te zien, die door voortdurend uitstel van publikatie een uiteindelijk afstel leek te willen bewerkstelligen. In 1899 bestookte Hofman ook een andere redacteur, A.A.J. van Rossum, met brieven over de afgewezen stukken, hetgeen deze deed verzuchten dat ‘de rustende pastoor niet bijzonder rustig’ was. De afloop van de hele affaire blijkt helaas niet uit de stukken en naar de verdere verhouding tussen Hofman en het Archief kan men, door het ontbreken van de redactienotulen, slechts gissen. Rogier wijst in zijn eerder aangehaald artikel op het ernstig tekort schieten van oudere tekstuitgaven in het Archief, en meer nog in de Bijdragen, in technisch en filologisch opzicht. Wel is hij de eerste om te erkennen dat dit autodidacten zonder scholing in de hulpwetenschappen moeilijk verweten kon worden, die zo op hun manier de weg baanden voor de latere professionals. Ook pastoor Hofman was zo'n autodidact. Zijn kennis van de paleografie en de chronologie was echter groter dan die van veel andere pastores scribentes; in dat opzicht steken de bijdragen van Hofman dan ook vaak gunstig af. Waar Rogier zich ergert aan ‘de niet zelden gebrekkige compositie der gepubliceerde opstellen’ en ‘een stijl, waarvan het zwenken van pathos naar vér-gaande huiselijkheid even hinderlijk aandoet als de doorgaans polemische en tegelijk overstichtelijke toon’, hebben hem zeker ook bijdragen van pastoor Hofman voor ogen gestaan. Diens stijl vertoont alle genoemde kenmerken en geregeld wordt duidelijk dat Hofman zich door zijn emoties liet meeslepen. A.A.J. van Rossum schreef de aartsbisschop bijvoorbeeld over een manuscript dat Hofman had ingezonden, ‘dat alleen zijn raison d'être daarin had de heeren dr. G. Brom en pastoor Velthuyzen een hak te zetten’. Bij een andere gelegenheid schreef pastoor Klönne van het Begijnhof te Amsterdam, aan wie Hofman een kritisch artikel ter beoordeling had gezonden: ‘Uw stuk is veel meer dan kritiek, het is mishandeling. Zulk een spel mogen wij met een ambtsbroeder, die toch geen misdadiger is, niet drijven. (...) Daarom ook is 't jammer dat u geen ernstiger en deftiger vorm hebt gekozen.’Ga naar eindnoot7. Emoties kwamen bij Hofman vooral boven waar het geloof en de positie van | |
[pagina 104]
| |
2. Aantekeningen van pastoor Hofman. R.A.U., Collectie Rijsenburg, inv. nr. 1510. Fotodienst R.A.U.
de katholieke Kerk in het geding kwamen. Fruin geeft in zijn Aanhangsel over de Gorcumse Martelaren de indruk dat Hofmans trouw aan het katholicisme verder ging dan zijn trouw aan de waarheid, omdat hij aan een bepaalde tekst aantekeningen had toegevoegd, die ‘veeleer geschikt zijn om een verkeerde voorstelling der zaak te geven’.Ga naar eindnoot8. Zeker zal Hofman zich bij de keuze van bepaalde fragmenten wel eens hebben laten leiden door zijn liefde voor de Kerk. Daar staat tegenover dat hij ook van katholieke zijde, bijvoorbeeld door pastoor Klönne, juist voor zijn waarheidsgetrouwheid op de vingers werd getikt. Toen Hofman zich in een manuscript zeer negatief had uitgelaten over vijftiende- en zestiende-eeuwse katholieken, schreef Klönne: ‘Veritas liberabit; maar daarom is nog niet alle waarheid voor openbaarmaking geschikt. Als bij alle dingen behoort ook hier behoedzaamheid en beleid (...) Onze vijanden kennen in den strijd geen onderscheid tusschen gebruik en misbruik.’ Hofmans antwoord mag kenmerkend voor zijn instelling geacht worden. Hij vond het beter ‘voor de waarheid uit te komen dan haar te bemantelen. Nu was in het Archief weer op een botte wijze de lofzang gezongen over die nare papen van de 15e en 16e eeuw. (...) Vandaar dat ik zooveel op een heb gestapeld om die botte lofzangers tot zwijgen te brengen. Hier mede meen ik dat aan onze Moeder de H. Kerk een goede dienst zou zijn bewezen. Ziet U de tijden zijn daar dat de Protestanten meer naar de zegenrijke moeder zullen terugkeren. Zoolang wij die afschuwelijke papen blijven verheffen en verdedigen, stooten wij de bekeerlingen af. (...) Als wij onder behoorlijke afkeuring dien toestand erkennen, dan zeggen de dwalers en zoekers: de huidige papen zijn beter, en ze komen weer bij de goede Moeder terug.’Ga naar eindnoot9. | |
[pagina 105]
| |
Hofmans verdienste moeten wij dan ook niet zozeer zoeken in de manier waarop hij zijn kennis bràcht, als wel in de manier waarop hij die kennis verwierf. In zijn koortsachtig zoeken naar zoveel mogelijk gegevens over verschillende onderwerpen raadpleegde hij talloze archieven, zowel van de overheid als van particulieren.Ga naar eindnoot10. Archiefonderzoek stond bij hem centraal en voornamelijk op deze manier heeft hij de aanloop tot een meer wetenschappelijke aanpak van de regionale en lokale kerkgeschiedenis bevorderd. De gegevens die hij bij al zijn speurtochten vond, noteerde hij in een steeds kriebeliger wordend handschrift, op ontelbare, vaak minieme stukjes papier, oude enveloppen of betaalde nota's.Ga naar eindnoot11. Deze versnipperde aantekeningen, waarvan vele gediend hebben als basis voor publikaties in het Archief en de Bijdragen, vormden een collectie documentatie die Hofman aanvulde met talloze originele archiefstukken. Vele van deze archivalia had hij waarschijnlijk gekregen, andere originele stukken heeft hij echter geleend uit diverse archiefbewaarplaatsen en niet meer terugbezorgd.Ga naar eindnoot12. Hofmans aantekeningen en de door hem verzamelde archivalia vormen tegenwoordig een hoofdbestanddeel van de zogeheten Collectie Rijsenburg, die bewaard wordt op het Rijksarchief in de provincie Utrecht. Deze collectie, genoemd naar het voormalige Groot-Seminarie Rijsenburg, bevat allerlei archiefstukken, handschriften en documentatie, die in een of ander opzicht te maken hebben met de geschiedenis van de katholieke Kerk in Nederland. De verzameling bouwstenen die de initiatiefnemers van het Archief en de Bijdragen voor ogen stond, is hier - zeker mede dankzij pastoor Hofman - concreet geworden. |
|