| |
| |
| |
artikel
• P.C.M. Hoppenbrouwers
Doorgifte van erfgoed op het laatmiddeleeuwse platteland
Boeren zijn sterk gehecht aan hun grond en proberen die bij hun overlijden ‘in de familie’ te houden. Tot op de dag van vandaag hopen veel boeren dat een zoon of dochter het bedrijf in zijn geheel zal overnemen. Zo luidt de gangbare veronderstelling. Grond is van vitaal belang voor het boerenbestaan. Dat geldt des te meer voor de agrarische samenleving van de Middeleeuwen. Bij nadere bestudering blijkt overdracht van erfgoed echter uitermate complex. Niet altijd vindt deze plaats door middel van vererving. P.C.M. Hoppenbrouwers ontwarde in zijn in 1992 verschenen proefschrift de kluwen van erfrecht, huwelijksgoederenrecht en grondbezit in een middeleeuwse samenleving, het Land van Heusden. In deze bijdrage bekijkt hij een veel groter gebied.
Uit het brede onderzoeksveld van de gezinsgeschiedenis van het middeleeuwse platteland heb ik een klein, maar niet onbelangrijk deelonderwerp gelicht, namelijk de overdracht van onroerend goed van de ene op de andere generatie. In de literatuur wordt bedrijfsovername of ‘intergenerationele overdracht’ van grond en kapitaalgoed vaak exclusief gerelateerd aan vererving: pas na het overlijden van de vader of van beide ouders komt het erfgoed in handen van de kinderen of van een van de kinderen. Soms wordt aan dit verband nog een ander toegevoegd, namelijk dat tussen erven en trouwen. De opvatting dat men in het verleden op het platteland pas trouwde als men over een voldoende zekere bestaansbasis beschikte, is vooral terug te vinden bij historisch georiënteerde sociologen uit de naoorlogse periode, onder wie E.W. Hofstee en G.C. Homans. In het nog altijd lezenswaardige English villagers of the thirteenth century vatte Homans dit ‘principe’ bondig samen in het motto no land, no marriage. Aan dit gedrag beantwoordde een huwelijkspatroon met een relatief hoge huwelijksleeftijd, relatief grote aantallen (permanent) ongehuwden en, althans volgens Hofstee, een duidelijke tendens tot de vorming van complexe gezinnen: de bedrijfsopvolger met zijn echtgenote en zijn ouders. De laatste jaren is vooral in publikaties over het Engelse platteland in de late Middeleeuwen veel gediscussieerd over de geldigheid van het hierboven weergegeven model. Over twee elementen, de huwelijksleeftijd en de mate waarin getrouwd wordt, is men het nog altijd laaiend oneens. In andere opzichten
| |
| |
1. Boerenpaar met gevogelte en eieren op de markt. Kopergravure van Albrecht Dürer, 1519. Uit: Wilhelm Waetzoldt, Dürer und seine Zeit (Wenen 1935), afb. 222.
bestaat inmiddels meer eenstemmigheid.
Ten eerste wordt nu toch wel algemeen aangenomen dat het dominante vormtype van het boerengezin in Noordwest-Europa al in de late Middeleeuwen dat van het simple (family)household was: een gezin of huishouden dat slechts uit één gehuwd echtpaar bestond, met eventueel kinderen en andere inwonenden, al dan niet verwant of permanent aanwezig. De termen ‘gezin’ en ‘huishouden’ zijn hier synoniem.
Ten tweede zijn er voor de late Middeleeuwen geen ‘harde’ bewijzen voor een stringente toepassing van iets als een regel no land, no marriage. En zelfs als dat wel gebeurde, was de ‘wachttijd’ voor jonge mensen veel korter dan nu. Door de lage gemiddelde levensverwachting was de kans groot dat ouders al dood waren of anders toch (statistisch gezien) weinig jaren meer te leven hadden op het moment dat kinderen de huwbare leeftijd bereikten.
Ten slotte hoeft een regel no land, no marriage níet te impliceren dat jonge mensen pas trouwden nadat hun ouders (of desnoods alleen hun vaders) waren overleden. Juist in recente literatuur is veel aandacht gegeven aan intergenerationele overdrachten inter vivos. Mijn studie van de dorpssamenleving in het land van Heusden leverde op dit punt duidelijke aanwijzingen uit de veertiende eeuw op. Lijsten met tijnsbetalers uit de jaren 1364-1366 vermelden regelmatig ouders en kinderen na elkaar. Dit betekent dat zij belendende percelen tijnsland in bezit hadden, die bij leven van tenminste een van de ouders van elkaar waren afgesplitst. En op de uitvoerige registratie van contribuanten aan de buitengewone bede van 1375, die in het Land van Heusden in de vorm van een directe vermogensbelasting werd geheven, omvatte bijna 15 procent van alle
| |
| |
aangeslagen gescheiden vermogens van ouders en kinderen.
Niettemin lijken dergelijke overdrachten doorgaans te hebben plaatsgevonden op bepaalde kritische levensmomenten (rites de passage). Alle overdrachten samen (post mortem en inter vivos) zijn dan als volgt te schematiseren:
moment |
modaliteit |
huwelijk |
dotering =(?) uitboedeling (tijdelijk/permanent) |
pensionering |
ruil erfgoed tegen onderhoud |
overlijden ouder 1 |
boedelscheiding (gedeeltelijk/conditioneel) |
overlijden ouder 2 |
boedelscheiding (definitief) |
Dit lijkt allemaal nogal eenvoudig. In werkelijkheid kon de effectuering van de overdracht-modaliteiten zeer ingewikkeld worden gemaakt. Daarmee zinspeel ik niet alleen op de enorme rechtsverscheidenheid of op de afwijkingen tussen gewoonterechtelijke regels, morele (niet rechtens afdwingbare) normen en dagelijkse praktijk. We moeten er ook rekening mee houden dat de volgorde van de ‘momenten’ minder vast was dan op het eerste gezicht lijkt. Vaker dan nu zullen destijds op de huwelijksdag ouders van bruid en bruidegom hebben ontbroken. Daarnaast staat vast dat zeer veel mensen in de Middeleeuwen - mannen vaker dan vrouwen - meer dan eens huwden. Veel gezinnen telden kinderen uit verschillende huwelijken met uiteenlopende aanspraken op huwelijksboedels van een moeilijk te doorgronden samenstelling. Ten slotte hadden gezinshoofden zolang ze leefden een grote beschikkingsvrijheid ten aanzien van de (onroerende) boedel, een punt waar Macfarlane in The origins of English individualism nodeloos op hamerde en dat geenszins uniek was voor de Engelse Middeleeuwen. Al deze factoren konden de overdrachten van erfgoed uitermate compliceren en maken het bovendien moeilijk om te bepalen of regelmatigheden in, ik noem maar, doterings- of verervingspraktijken, nu eerder op vaste mechanismen dan wel op (bewuste) strategieën duiden.
| |
Huwelijk, dotering, uitboedeling
Om de zaak simpel te houden beperk ik mij in deze bespreking tot de situatie waarin het huwelijk van kinderen voorafging aan het overlijden van de ouders. De vraag is dan vervolgens of ouders aan kinderen bij het huwelijk (erf)goed ‘meegaven’ en, zo ja, of dotering gelijkstond aan uitboedeling, toedeling van een kindsdeel uit de erfenis pre mortem.
Volgens de vooraanstaande Belgische rechtshistoricus Philippe Godding was het inderdaad gebruikelijk dat ouders hun kinderen bij het huwelijk doteerden. Tegelijk wees hij erop dat hier sprake was van een morele verplichting, niet van een afdwingbare (rechts)regel. Goody benadrukte dat deze morele noodzaak aan beide kanten bestond en verklaarde dat uit het bargainkarakter van huwelijken: ‘The property provided for one partner in the marriage had a definitive relationship to that brought in by the other’. Dotering vond dan ook niet alleen plaats binnen de hoogste maatschappelijke klassen. Boeren doteerden hun kinderen evengoed indien zij over de middelen beschikten. De morele aandrang daartoe was vooral groot in streken of rechtskringen
| |
| |
2. Boerenbruiloft. Houtsnede van Nicolaus Solis van omstreeks 1550. Uit: Werner Rösener, Bauern im Mittelalter (München 1985) p. 188.
waar preferent erfrecht gold, onder Brabantse tijnsboeren bijvoorbeeld, en onder Engelse horigen. In de bruidsschat werd desnoods bij testament voorzien en niet alleen ouders, maar eventueel ook andere naaste verwanten, broers, ooms, grootouders, droegen erin bij.
De vraag, in hoeverre dotering gelijkstond aan uitboedeling was het onderwerp van een beroemde, maar moeilijk toegankelijke studie van de Normandische jurist Jean Yver, Essai de géographie coutumière. Egalité entre héritiers et exclusion des enfants dotés uit 1966. Yver onderscheidde in Frankrijk drie tradities. In de eerste stond dotering geheel buiten de erfdeling. Dit gaf ouders de kans sommige kinderen, soms in hoge mate, boven de andere te bevoordelen. Pal hiertegenover stond de ‘egalitaire’ traditie die men, bijvoorbeeld, in Normandië onderhield. Daar waren gedoteerde kinderen verplicht hun dos in de boedel terug te brengen na de dood van de erflater. De derde traditie stond tussen de eerste twee in en kende twee varianten. In de eerste was uitboedeling definitief en stond deze feitelijk gelijk met de uitkering van een erfdeel. Eenmaal uitgeboedelde kinderen konden geen aanspraken meer doen gelden op de nalatenschap van hun ouders. Deze traditie heeft vooral in Zuid-Frankrijk bestaan, maar zij is daarbuiten te associëren met preferentie in het erfrecht. Zo stond in de late Middeleeuwen dotering van adellijke meisjes in Noord-Frankrijk gelijk aan definitieve uitboedeling. De tweede variant, ten slotte, behelsde een optioneel systeem, waarbij gedoteerden de keuze hadden om genoegen te nemen met hun dos of deze terug in de boedel te brengen en dan mee te delen in de nalatenschap. Het Friese recht kende een mengeling van deze varianten: uitboedeling van meisjes was definitief, van jongens optioneel.
Het is niet altijd even gemakkelijk om met de beschikbare bronnen uit te maken waar welke traditie werd gehanteerd. De verscheidenheid was groot
| |
| |
en het bleef altijd mogelijk om bij testament zaken anders te regelen dan naar lokaal of regionaal gewoonterecht gebruikelijk was. Bij mijn eigen onderzoek in het Land van Heusden vond ik bijvoorbeeld toepassingen van zowel het egalitaire als het optionele systeem dat in Brabant overheerste. De tijdelijke uitboedeling wordt gedetailleerd beschreven in een processtuk uit 1499. Twee zusters, Haije en Josine Pieter Pietersdr. uit Heusden, brachten toen een geschil om uitgeboedeld goed voor het Hof van Holland. Haije had bij haar huwelijk bepaalde goederen meegekregen op voorwaarde dat zij bij de dood van zowel haar vader als haar moeder de helft ervan weer zou inbrengen. Nadien had ze nog een paar keer erfgoed toegeschoven gekregen. Maar na het verscheiden van haar vader had zij geweigerd haar helft terug te geven. Daarentegen had zij wel de helft van haar moeders nalatenschap opgeëist toen die was overleden. Het optionele systeem zien we in werking bij de belening in 1483 van Everartke Laurens Everhardsdr. uit Besoijen met tienden in Baardwijk. Zij moest daarbij beloven dat zij het leen na de dood van haar vader weer in de boedel zou brengen als haar zuster ervoor koos om hetzelfde te doen met haar leengoed.
| |
Het huwelijksvermogen en de positie van de langstlevende
De dotering van kinderen bij het huwelijk is niet los te zien van het huwelijksvermogens- of huwelijksgoederenregime: het geheel aan gewoonterechtelijke regels waarin was vastgelegd wat elk der echtgenoten te zeggen had over het bij het huwelijk gevormde vermogen. Robert Jacob meende de enorme diversiteit die het laat-middeleeuwse Europa op dit punt te zien gaf, te kunnen reduceren tot twee hoofdvormen. Aan de ene kant stonden de bruidsschat-regimes, zo aangeduid omdat zij alleen regels omvatten ten aanzien van de door de bruid ingebrachte goederen. Aan de andere kant waren er de regimes waarbij aan de ingebrachte goederen van beide huwelijkspartners juridische gevolgen verbonden waren. Binnen deze laatste groep bestond een scherp onderscheid tussen wat Goody het ‘community system’ en het ‘lineage system’ noemde. Onder het eerste zijn alle vormen van gemeenschap van goederen te vatten, onder het tweede de pendant daarvan, die bij gebrek aan beter in het Nederlands wel de ‘ongemeenschap van goederen’ heet. Bij gemeenschap had boedelmenging plaats, bij ongemeenschap bleven de afzonderlijke vermogens van de echtgenoten gedurende het huwelijk strikt gescheiden, ook bij mutaties als gevolg van aan- of verkopen en dergelijke.
De gemeenschap van goederen of, preciezer, van vermogen is volgens Godding omstreeks 1300 ontstaan en kwam vrij algemeen voor in de Nederlanden. Wel kende zij verschillende varianten. De algehele gemeenschap van goederen was gangbaar in grote delen van de Noordelijke Nederlanden, onder andere in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Elders, bijvoorbeeld in het hertogdom Brabant, gold de gemeenschap slechts de roerende goederen en onroerende acquesten; weer elders, zoals in Vlaanderen, bestonden de algehele en beperkte gemeenschap naast elkaar. In Groningerland (Osterlauwers Friesland) maakte het verschil of er kinderen waren of niet. In het eerste geval was er gemeenschap van mobilia en onroerende acquesten, in het tweede algehele
| |
| |
3. Oogstende vrouwen. Miniaturen uit: Der Jungfrauenspiegel (Bonn, Rheinisches Landesmuseum, 15326). Uit: Eileen Power, Medieval Women (Cambridge etc., 1975) p. 70.
ongemeenschap. In Westerlauwers Friesland beperkte de gemeenschap zich tot de roerende goederen; of het huwelijk beërfd was, maakte niet uit. De Drenten hanteerden bij kinderloos huwelijk de Groningse regel. Waren er kinderen, dan was er echter algehele gemeenschap.
Uit het oogpunt van de mogelijkheden tot intergenerationele overdracht van erfgoed is natuurlijk vooral de vraag interessant, welke invloed deze verschillende regimes hadden op de positie van de langstlevende ouder en de eventuele kinderen. In het Oudnederlandse recht vond na de dood van de eerstoverlijdende ouder in geval van algehele gemeenschap van goederen boedelverdeling plaats; de langstlevende kreeg de helft, de kinderen als eerste erfgenamen deelden de nalatenschap, dat wil zeggen de andere helft. In veel gewoonterechten werd de langstlevende evenwel bevoordeeld boven de kinderen en kon hij of zij aanspraak maken op meer dan de helft. Bij beperkte gemeenschap nam de langstlevende alle eigen dat wil zeggen aangebrachte plus eventueel nadien aangeërfde onroerende goederen plus de helft van alle roerende goederen en onroerende acquesten. De andere helft daarvan vormde weer de nalatenschap voor de erfgenamen. Bij algehele ongemeenschap nam de langstlevende gewoon zijn of haar eigen vermogen terug, het vermogen
| |
| |
van de overleden partner was de nalatenschap.
Een bijzondere vorm van intergenerationele overdracht schiep het zogeheten ‘devolutiestelsel’, dat onder andere heeft gegolden in Oost-Brabant en in de landen van Heusden en Altena. Het hield in dat de vermogensgemeenschap na overlijden van de kortstlevende echtgenoot als het ware werd voortgezet tussen de langstlevende en de kinderen. Alle deelgenoten waren strikt gebonden. De langstlevende ouder mocht niets van de boedel vervreemden of bezwaren zonder dat de kinderen daarin toestemden. Van hun kant konden de kinderen geen boedelscheiding eisen. Waar dit in de rechtspraktijk toe leidde, heb ik in mijn proefschrift laten zien: als na de dood van de kortstlevende ouder toch erfgoed werd verkocht of bezwaard, gebeurde dit door de langstlevende ouder en de kinderen in gezamenlijkheid.
Over het andere grote huwelijksvermogen-systeem, het bruidsschat-regime, kan ik korter zijn. Het was vooral in Zuid-Europa dominant maar in de Nederlanden niet geheel onbekend. In het door Jacob zo intensief bestudeerde Douai, verdrong een ‘régime dotal’ in de loop van de late Middeleeuwen een ouder systeem, een extreme vorm van vermogensgemeenschap die bekend is onder de naam ravestissement. De kern van zo'n bruidsschat-regime bestond hierin dat de door of namens de vrouw ingebrachte bruidsschat door de echtgenoot werd aangevuld en dat bruidsschat plus aanvulling (melioratio, amendement) tezamen het vermogen vormden dat aan de vrouw werd teruggegeven als haar man vóór haar kwam te overlijden. In Douai hadden weduwen de keus om de bruidsschat terug te nemen dan wel, zoals dat heette, ‘à demeurer ès biens et ès dettes’, dat wil zeggen in de boedel te blijven. Een dergelijke regel schijnt ook in het Angelsaksische en Oudfriese recht te hebben bestaan. Wat bruidsschat-regimes - want ook daarvan bestonden tal van varianten - onderscheidde van gemeen- en ongemeenschaps-regimes, was de grotere mogelijkheid die ouders hadden om hun kinderen bij de toedeling van erfgoed ongelijk te behandelen. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat onder het bruidsschat-regime ook de bruidegom goed in het huwelijk inbracht. Aangezien deze inbreng er in het recht niet toe deed, werd er doorgaans geen melding van gemaakt in, bijvoorbeeld, contracten van huwelijksvoorwaarden.
| |
Het vruchtgebruik van de langstlevende
Kwam zo na de dood van de eerstoverlijdende ouder veelal erfgoed vrij, het genot ervan door de kinderen kon nog worden beperkt of geblokkeerd omdat de langstlevende ouder over een deel of het geheel het vruchtgebruik behield. Het meest radicaal werkte zonder enige twijfel het zojuist genoemde ravestissement, dat in Picardië, Waals-Vlaanderen en Henegouwen heeft gegolden en feitelijk àlle goederen van de eerstoverledene, roerende en onroerende, erfgoed en acquesten aan de langstlevende toekende. Bruidsschatregimes verschaften de weduwe een vruchtgebruik over de helft of meer van de goederen van haar echtgenoot, mits zij in de boedel bleef (zie hierboven). In het devolutiestelsel hield de langstlevende algeheel vruchtgebruik over de goederen van de eerstoverledene. Ook bij beperkte vermogensgemeenschap, zoals in veel Brabantse rechten, bestond een uitgebreid vruchtgebruik. Alleen
| |
| |
regimes met algehele vermogensgemeenschap kenmerkten zich merkwaardig genoeg door volledige afwezigheid van vruchtgebruik ten gunste van de langstlevende. Net als in de huidige gemeenschap van goederen werd die lacune in de bescherming van de positie van weduwe of weduwnaar dikwijls ondervangen bij testament.
Het in adellijke kring opkomende gebruik om de vrouw bij of tijdens het huwelijk een welbepaald deel van de goederen van haar echtgenoot toe te wijzen waarover zij na diens dood kon beschikken (de douaire, dowarie), kwam, naar ik meen, in onze streken op het platteland niet voor. In Engeland bestond het onder de Common Law en is het vandaaruit ook de customary laws binnengedrongen, waaraan onvrije boeren onderworpen waren. Ook deze dowers beschermden de positie van weduwen heel behoorlijk. In omvang varieerden zij van een derde tot het gehele grondbezit van de overleden echtgenoot.
| |
Pensionering
Behalve het huwelijk van kinderen of de dood van de eerstoverlijdende ouder was er nog een geëigend moment voor intergenerationele overdracht van erfgoed inter vivos, namelijk wanneer ouders, als echtpaar, weduwnaar of weduwe, te oud of te ziek waren geworden om nog als gezinshoofd te kunnen blijven functioneren. Anders dan vroeger werd gedacht, was bejaardenzorg door kinderen op het preïndustriële platteland allerminst vanzelfsprekend. Vele bejaarden zagen zich genoodzaakt hun pensionering bij overeenkomst te regelen. Daartoe werden gedetailleerde onderhoudscontracten opgesteld, in het Middelnederlands contracten van evelgank geheten (van euvel=behoeftig). Daarbij werd heel vaak grond afgestaan in ruil voor onderhoud, zoals kost en inwoning. Voor zover bejaarden in zee wilden gaan met nietverwanten, hadden eigen kinderen de mogelijkheid om het contract te ‘naasten’, dat wil zeggen het voor de overeengekomen condities alsnog over te nemen. In Engeland bestonden daarnaast zelfs speciale gilden met als hoofddoelstelling het verschaffen van oudedagsuitkeringen aan hun leden. Bejaarden met onderhoudscontracten bleven daar ook vaak op zichzelf wonen. In bronnen uit de Nederlanden zijn contractuele oudedagsvoorzieningen lang niet altijd als zodanig herkenbaar. Bejaarden belegden hun vermogen in verschillende soorten rentebrieven die hun recht gaven op periodieke uitkeringen in geld of natura. In rentebrieven is echter meestal niet aangegeven waarvoor de kopers de inkomsten aanwendden.
| |
Vererving
Ofschoon het oude erfrecht ‘à coup sûr le domaine’ is ‘où la coutume a élaboré les règles les plus complexes, et les plus diverses’, is slechts een klein segment ervan in dit verband interessant, namelijk de vererving van onroerend goed van ouders op kinderen. Daartoe beperkt, is dit erfrecht verbazingwekkend eenvoudig, want de complicaties ontstonden pas als descendenten ontbraken, terwijl bovendien in de late Middeleeuwen testamentaire
| |
| |
regelingen bij de vererving van land door boeren nog maar een zeer bescheiden plaats innamen. Het leidende principe van het intestaat erfrecht (vererving zonder dat er een testament is gemaakt) was vrijwel overal in de Nederlanden ‘à degré égal, partage égal’, hetgeen zoveel wil zeggen als: àlle kinderen uit hetzelfde huwelijk delen gelijkelijk in de nalatenschap van hun ouders. Preferentie in de vorm van hetzij unigenituur, hetzij de bevoorrechting van mannen boven vrouwen kwam in de Oudnederlandse gemene landrechten betrekkelijk weinig voor. Unigenituur trof met uitsluitend aan in Westerwolde. Elders in Oost-Nederland (Twente, Achterhoek) is het eveneens eeuwenlang gepraktizeerd, maar de wortels van deze gewoonte lagen vermoedelijk toch in de horigheid. De Friese, Groningse en Drentse landrechten schreven bevoorrechting van mannelijke boven vrouwelijke erfgenamen voor, althans binnen de eerste graad van verwantschap. Buiten de gemene landrechten kenden veel leen- en hof- of tijnsrechten wel nog preferentie. Daar moet men vermoedelijk ook de wortels zoeken van de eeuwenlange gewoonte in sommige delen van Oost-Nederland (Twente, Achterhoek) om de boerderij aan één zoon na te laten. De meest vèrgaande vorm van gelijkberechtiging bestond in Vlaanderen; daar werd geen onderscheid gemaakt tussen de positie van kinderen uit verschillende huwelijken of bedden. Aan de andere kant creëerde in het Brabantse devolutierecht juist de uitsluiting van kinderen uit andere bedden ongelijkheid binnen gelijkberechtiging. Het Friese recht ging weer minder ver. De algemene regel was hier: ‘vol sibbe gaat voor half sibbe’, hetgeen wil zeggen dat kinderen uit het eerste bed werden bevoorrecht boven hun halfbroers en halfzusters.
Bastaarden erfden in het algemeen niet van de vader, wel van de moeder. Met name in de steden werd deze regel soepel toegepast. In Engeland - waar preferent erfrecht onder de vorm van unigenituur domineerde - was de positie van bastaarden in dit opzicht aanmerkelijk slechter, al zou de rechtspraktijk ook daar milder zijn geweest dan de rechtsregel. Ten slotte past in dit verband een korte opmerking over de vraag of kinderen in de plaats mochten treden van de ouders als die op het moment van vererving al waren overleden. Wat de regels van deze plaatsvervulling of representatie betreft, liep er door de Nederlanden een scheidslijn bij de Hollandse IJssel. Benoorden ervan was representatie tot in de zestiende eeuw veelal niet toegestaan, bezuiden ervan juist wel. De lijn was overigens minder scherp dan wel eens is voorgesteld. Het hoog-middeleeuwse Friese landrecht bijvoorbeeld, voorzag wel degelijk in representatie.
In het algemeen ‘werkten’ erfrechtsystemen in de praktijk veel flexibeler dan men op grond van gewoonterechten zou vermoeden. In Heusden week men regelmatig af van de regels van het devolutierecht. Het kwam vaak voor dat de boedel ook na de dood van de langstlevende ouder geruime tijd ongescheiden bleef. De vermogensgemeenschap, volgens devolutierecht ontstaan na de dood van de eerstoverlijdende ouder, werd als het ware nog een tijd lang voorgezet door de kinderen. Bij verkopen en dergelijke traden zij als collectieve eigenaren op. Een voorbeeld: in 1462 verkochten de drie kinderen van de Heusdense poorter Mathijs Jan Potterszn. een perceel van zeven morgen land in het broek van Veen aan het cisterciënzerklooster Mariëndonk te
| |
| |
Elshout. Het perceel hadden zij al jaren daarvoor geërfd van hun vader. Tot een (volledige) boedelscheiding was het dus nooit gekomen. Onderlinge toedeling van erfdelen kwam overigens ook voor, maar wederom hoefde die niet noodzakelijk de hele erfenis te omvatten en evenmin onmiddellijk na de dood van de langstlevende ouder plaats te vinden. De indruk bestaat dat men de boedel dikwijls weloverwogen stukje bij beetje scheidde. Nog een voorbeeld: in 1445, tien jaar na de dood van hun vader deden twee van de zeven kinderen van Jacob Rutgerszn. van Ophoven, namelijk Gerrit en Kerstine, afstand van al hun aanspraken op hun vaders nalatenschap ten gunste van hun vijf zusters. Een jaar later stonden vier van de vijf twee stukken grond in Herpt af aan de vijfde. Wat we hier niet weten, is wat de twee eerstgenoemden van dit erfgenamencollectief ter compensatie van hun renunciatie hebben gekregen.
Er is al vaak gezocht naar een verband tussen erfrecht en sociaal-economische structuur. Homans, bijvoorbeeld, koppelde de verschillende erfrechttradities van het middeleeuwse Engeland aan verschillen in gezinstructuur. Hetzelfde, maar empirisch beter onderbouwd, deed Berkner voor Neder-Saksen in de Nieuwe Tijd. Recentelijk relateerde Derouet erfrechtsystemen weer aan bezitsverhoudingen, Rudolph aan agrarische bedrijfstypen. Juist de gesignaleerde flexibiliteit in de ‘uitvoering’ van intergenerationele overdrachten van land, inter vivos of post mortem, maakt het moeilijk zo'n verband als dwingend, laat staan algemeen geldend, voor te stellen.
| |
Besluit
In beslissingen over de overdracht van erfgoed zagen ook middeleeuwse boeren zich gesteld voor het klassieke dilemma tussen het integrale behoud van het grondbezit dat zij zelf hadden geërfd en de minstens zo zwaarwegende morele verplichting om alle kinderen in enige mate en op enig moment in het vermogen te laten delen. De concrete keuzes in dat dilemma zullen steeds zijn ingegeven door uiteenlopende factoren, zoals bevolkingsdruk en grondschaarste, mogelijkheden tot inkomensverwerving buiten de landbouw, rijkdom en het kindertal. Natuurlijk waren niet al deze factoren in dezelfde mate - of überhaupt - door boerengezinnen te beïnvloeden, maar in elk geval stonden hun vele wegen open om hun voorkeuren te realiseren.
| |
Literatuur
Berkner, L.K., ‘Inheritance, land tenure and peasant family structure: a German regional comparison’ in: J. Goody, J. Thirsk, E.P. Thompson (ed.), Family and inheritance. Rural society in Western Europe 1200-1800, (Cambridge 1976) 71-95. |
De Blécourt, A.S., en H.F.W.D. Fischer, Kort begrip van het oud-vaderlands recht (Groningen 19597). |
Bonfield, L., ‘Normative rules and property transmission: reflections on the link between marriage and inheritance in early modern Engeland’ in: L. Bonfield, R.M. Smith, K. Wrightson (ed.), The world we have gained. Histories of population and social structure. Essays presented to Peter Laslett on his seventieth birthday (Oxford 1986) 155-176. |
Clark, E., ‘Some aspects of social security in medieval England’, Journal of Family History 7 (1982) 307-320. |
| |
| |
Clark, E., ‘The quest for security in medieval England’ in: M.M. Sheehan (ed.), Aging and the aged in medieval Europe. Selected papers from the annual conference of the Centre for Medieval Studies, University of Toronto, held 25-26 February and 11-12 November 1983 (Toronto 1990) 189-200. |
Derouet, B., ‘Pratiques successorales et rapport à la terre: les sociétés paysannes d'Ancien Régime’, Annales E.S.C. 44 (1989) 173-206. |
Gies, F., en J. Gies, Marriage and the family in the Middle Ages (New York 1987). |
Godding, Ph., Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle (Brussel 19872). |
Goody, J., ‘Inheritance, property and women: some comparative considerations’ in: Family and Inheritance (1976) 10-36. |
Hajnal, J., ‘European marriage patterns in perspective’ in: D.V. Glass, D.E.C. Eversley (ed.), Population in history. Essays in historical demography (Londen 1965) 101-143. |
Hajnal, J., ‘Two kinds of pre-industrial household formation’ in: R. Wall, J. Rodin, P. Laslett (ed.), Family forms in historic Europe (Cambridge 1983) 65-104. |
Hanawalt, B., The ties that bound. Peasant families in medieval England (New York en Oxford 1986). |
Homans, G.C., English villagers of the thirteenth century (New York 1941; repr. 1975). Hoppenbrouwers, P.C.M., ‘Maagschap en vriendschap. Een beschouwing over de structuur en functies van verwantschapsbetrekkingen in het laat-middeleeuwse Holland’, Holland. Regionaal-Historisch Tijdschrift 17 (1985) 69-108. |
Hoppenbrouwers, P.C.M., Een middeleeuwse samenleving. Het Land van Heusden, ca. 1360 - ca. 1515 2 dln. (Wageningen en Groningen 1992). |
Jacob, R., Les époux, le seigneur et la cité. Coutume et pratiques matrimoniales des bourgeois et paysans de France du Nord au moyen âge (Brussel 1990). |
Koch, E., ‘“Tot een echte wijff ende rechte beddeghenoet”. Huwelijkssluiting en huwelijksmedegave van adellijke vrouwen in de late middeleeuwen’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 19 (1993) 141-167. |
Laslett, P., ‘Introduction: the history of the family’ in: P. Laslett (ed.), m.m.v. R. Wall, Household and family in past time. Comparative studies in the size and structure of the domestic group over the last three centuries in England, France, Serbia, Japan and colonial North America, with further materials from Western Europe (Cambridge 1972) 1-89. |
Macfarlane, A., The origins of English individualism. The family, property and social transition (Oxford 1978). |
Macfarlane, A., ‘Illegitimacy and illegitimates in English history’ in: P. Laslett, K. Oosterveen, R.M. Smith (ed.), Bastardy and its comparative history. Studies in the history of illegitimacy and marital nonconformism in Britain, France, Germany, Sweden, North America, Jamaica and Japan (Londen 1980) 71-85. |
Meyers, E.M., ‘Het Friese en het Drentse erfrecht en huwelijksgoederenrecht’, Akademiedagen 2 (1949) 37-71. |
Razi, Z., ‘Family, land and the village community in later medieval England’, Past and Present 93 (1981) 3-36. |
Le Roy Ladurie, E., ‘Family structures and inheritance customs in sixteenth-century France’ in: Family and inheritance (1976) 37-70 (oorspr. 1972). |
Rudolph, R.L., ‘The European family and economy: central themes and issues’, Journal of Family History 17 (1992) 119-138. |
Sabean, D., ‘Aspects of kinship behaviour and property in rural Western Europe before 1800’ in: Family and inheritance (1976) 96-111. |
Sieder, R., en M. Mitterauer, ‘The reconstruction of the family life course: theoretical problems and empirical results’, Family forms (1983) 309-345. |
|
|