Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
interview• Erwin Mantingh
| |
[pagina 77]
| |
1. Tekening Brigida Althuis-Almeida.
Trouwe lezers van de NLCM-Nieuwsbrief zal het niet ontgaan zijn dat het aantal medewerkers in de loop der jaren gestaag is gegroeid: begon men met een lijstje van zes namen in aflevering 1 (januari 1990), volgens de opgave in het laatste, negende nummer (april 1994) zijn het er nu maar liefst vijftien. Diezelfde lezers worden eens per jaar op de hoogte gehouden van de publikaties die zonder ophouden uit de schoot van het project voortkomen - voorwaar geen loze dienst aan de vakgenoten: de produktie is nauwelijks bij te benen en bespeelt de hele bandbreedte waarop de publicerende medioneerlandicus terecht kan. Inmiddels hebben zes themagroepen, stuk voor stuk samengesteld uit ter zake kundige mediëvisten, deelterreinen van de middeleeuwse letterkunde in de Lage Landen verkend of nader onderzocht; van hun bevindingen is of wordt verslag gedaan in lijvige bundels. En dan hebben we het nog niet over het dozijn proefschriften dat op stapel staat. De dissertaties zullen verschijnen in een reeks die de naam draagt van het onderzoeksprogramma en op dit moment al acht banden telt. Het einde van het programma is nog niet in zicht. Toen Van Oostrom indertijd door NWO werd uitgenodigd om een onderzoeksproject op te zetten waarmee ongeveer twee miljoen gulden gemoeid mocht zijn, nam hij de vrijheid de besteding van de middelen zoveel mogelijk te spreiden: ‘Ik was zeer beducht voor het effect dat ze gedurende vijf jaar een geweldige ballon zouden opblazen, die dan vervolgens helemaal uit elkaar zou spatten en weer in het niets zou opgaan.’ Het Leidse NLCM-project heeft dan ook een langere looptijd dan voor een PIONIER-project gebruikelijk is. Begin september wordt het lustrum luister bijgezet door het symposium ‘Grote lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde’, en de verschijning van Handgeschreven wereld, aangekondigd als een ‘aantrekkelijk boek over Middelnederlandse letterkun- | |
[pagina 78]
| |
de’ dat mikt op ‘een groter publiek van niet-specialisten’.Ga naar eindnoot2. Daarna loopt het NLCM-programma nog door tot in 1997, het jaar waarin volgens de opzet het laatste promotie-onderzoek zal worden afgerond. | |
Grote lijnen naar een literatuurgeschiedenisHet symposium ‘Grote lijnen’ is bedoeld als een pas op de plaats, een moment van bezinning. Na vijf jaar diepte-onderzoek op tal van deelterreinen bestond de behoefte aan een ‘tussenbalans’ - om een typisch Van Oostromwoord te gebruiken. Daarop vooruitlopend stelt hij vast dat een aantal uitkomsten hem ‘god zij dank’ verrast heeft. ‘Iemand die in dit soort vakken, en volgens mij in alle wetenschappen, zegt: ik heb originele ideeën - want dat wilden ze (bij NWO) graag -, daar dan vijf jaar op een geweldig fanatieke manier mee aan de gang gaat, en van tevoren al weet wat er over vijf jaar uitkomt, bedrijft niet erg interessante wetenschap.’ Onverwacht was bijvoorbeeld de veelzijdigheid die bij nadere studie opdoemde. ‘Het beeld van de Middelnederlandse letterkunde, die wij toch echt wel in het centrum houden - met natuurlijk veel geschiedenis eromheen, Frans, Latijn, maar in de kern wel degelijk de Middelnederlandse letterkunde -, dat beeld is nog veel diverser voor mij geworden dan het daarvoor was. En de schotten die wij daarin aanbrengen - al een oude traditie in dit vak natuurlijk - daar wordt steeds meer aan geknaagd.’ Dat had hij zelf ook al aan den lijve ondervonden naar aanleiding van zijn boek over de literaire hofcultuur in Den Haag omstreeks 1400, Het woord van eer. Naast de vele loftuitingen waren er ook enkele kritische geluiden te beluisteren. ‘Recensenten zeggen dan - niet helemaal ten onrechte -: “Tja, tja, het is óók literatuur die naar de stad neigt. Hofliteratuur? Een twijfelachtig concept.” En daar kan je dan een heel diepzinnig gezicht bij trekken, dan ben je meteen een geweldig scherpzinnig criticus. Maar ik had zelf ook wel het idee, heb er trouwens ook over geschreven, dat je het niet als een volstrekt eiland zou moeten zien... Nou goed, alleen al dat concept: hofliteratuur - stadsliteratuur - kloosterliteratuur, noem het allemaal maar op, daar ga je in steeds genuanceerdere termen over spreken, steeds minder generaliserend.’ Daarmee is in de ogen van Van Oostrom winst geboekt ten opzichte van de op negentiende-eeuwse leest geschoeide literatuurgeschiedenissen van Jonckbloet, Kalff, Te Winkel en Van Mierlo. ‘Vaak heeft die vooruitgang als implicatie dat die schotten, die je in die oude boeken ziet staan, en die etiketten, veel genuanceerder liggen: dat het nooit zwart-wit is, maar altijd grijs en dan weer een beetje lichtgrijs en dan weer een beetje donkergrijs. Een mooi gezegde van de historicus Nipperdey luidt: “de grondtoon van de geschiedenis is grijs, in oneindige schakeringen”. Dat vind ik ook: de grondtoon is grijs - dat is niet hetzelfde als saai, maar: geleidelijk, genuanceerd, geschakeerd.’ Die constatering stelt de wetenschapper tegelijkertijd voor een probleem. ‘In zekere zin bestaat het gevaar dat alles alleen maar bijdraagt tot totale desintegratie van een vakgebied, want je kan helemaal niet meer generaliseren.’ Van Oostrom vermoedt dat sommige, zeker wat meer theoretisch georiënteerde wetenschappers met die situatie moeilijk vrede zouden kunnen hebben. Voor hemzelf ligt dat anders: ‘Vergeet niet, we zijn met een soort kunst bezig en dat | |
[pagina 79]
| |
was ook in de Middeleeuwen toch een wat individualistischer aangelegenheid dan wij vaak denken. Voor mij is dat een van de lessen van de afgelopen jaren. Dat komt ook een beetje omdat ik met Maerlant bezig ben: echt wel een individuele reus die je niet in een hokje kunt duwen, die gewoon een categorie sui generis is.’ Niettemin is het de taak van een wetenschapper om op een gegeven moment in al die individuele gevallen weer iets van een patroon te ontwaren. Die kan niet volstaan met de op zich juiste vaststelling: er zijn zó veel Middelnederlandse teksten en die hebben allemaal hun eigen verhaal. ‘Dat er tussen die verhalen geen enkel verband zou bestaan, dat vind ik een beetje armoeiig. Nou, daar draait het congres om: welke grote lijnen zijn er nog te trekken?’ De leiders van de zes themagroepen zijn uitgedaagd om op het symposium zulke ‘grote lijnen’ in de Middelnederlandse letteren aan te geven. Totale nieuwlichterij is trouwens niet wat Van Oostrom daar verwacht en daar zit hij ook niet op te wachten. ‘Nee, daarvoor heb ik veel te veel respect voor de traditie in het vak. Ik geloof niet dat literatuurgeschiedschrijvers als Jonckbloet, Van Mierlo en Te Winkel er zo vreselijk naast hebben gezeten. Maar in bepaalde dingen waren ze niet zo geïnteresseerd en aan andere dingen waren ze nog helemaal niet toegekomen, zo zie ik het eigenlijk meer.’ Vooruitblikkend naar het congres: ‘Enkele van die grote lijnen zullen, denk ik, lijnen zijn die ik in hun literatuurgeschiedenissen helemaal niet aantref, maar ik schat dat dat een minderheid zal zijn.’ Aanvulling en nuancering op bepaalde punten liggen meer in de lijn der verwachting.Ga naar eindnoot3.
In wezen is niet enkel het symposium, maar het NLCM-project in zijn geheel uiteindelijk bedoeld als een opstap naar een nieuwe literatuurgeschiedenis voor de Middelnederlandse periode, die Van Oostrom wil gaan schrijven. Het onderwerp mag zich al langer in zijn belangstelling verheugen: in 1985 probeerde hij, in reactie op een principiële stellingname van W.P. Gerritsen uit 1975, de discussie over de opzet van een nieuwe literatuurgeschiedenis opnieuw aan te zwengelen.Ga naar eindnoot4. Het moment komt naderbij dat de daad bij het woord gevoegd gaat worden. ‘Met alle nuancering, diversificatie en desintegratie, die zich door de toenemende specialisering in het vak heeft voorgedaan, is het geen volstrekte utopie om nog eens een groter samenhangend boek over de vroege Middelnederlandse letterkunde te schrijven.’ Dit optimisme heeft hem er echter indertijd niet toe verleid om het PIONIER-project in te richten als kraamkamer voor een nieuw literatuurgeschiedverhaal. ‘Voor een nieuwe literatuurgeschiedenis die echt wat wil betekenen is heel veel nieuw detailonderzoek nodig. Dat was dus al een reden om te zeggen, laten we nou eerst dat detailonderzoek doen en daarna die literatuurgeschiedenis gaan schrijven.’ De gedroomde literatuurgeschiedenis van Van Oostrom beperkt zich tot de vroegere periode van het Middelnederlands, tot circa 1430. ‘We praten allang niet meer over wat Jonckbloet, Te Winkel en Kalff deden, de hele Nederlandse letterkunde. Als ik dat hier zou beweren, dan verklaart iedereen mij terecht voor hoogmoedswaanzinnig.’ Maar uitvoering door één auteur heeft zijn voorkeur. ‘Als je het nog zou willen proberen, dan geloof ik toch wel dat het het mooiste zou zijn als één iemand dat zou doen. Dan krijg je het interessantste produkt.Ga naar eindnoot5. Dat | |
[pagina 80]
| |
moet iemand zijn die wil en kan leunen op het werk van heel veel anderen.’ Daarbij gaat het niet om materiaal dat wordt aangeleverd door waterdragers die nog maar moeten afwachten of dat al dan niet door de trechter van de literatuurgeschiedschrijver siepelt, maar om diepte-onderzoek dat zijn eigen waarde vertegenwoordigt èn kan bijdragen aan de synthese. Ziedaar het gebundelde onderzoek van de themawerkgroepen en het promotie-onderzoek dat onder de hoede van Van Oostrom binnen het NLCM-project wordt verricht. Alleen al door de deelterreinen van de Middelnederlandse letterkunde op een rijtje te zetten waaraan de zes themawerkgroepen gewijd waren, wordt duidelijk dat de beoogde literatuurgeschiedenis op een breder fundament zal worden gebouwd dan gebruikelijk was. Literatuur in de stad, lyriek en epiek mogen dan thema's zijn die niet direct opzien baren, minder voor de hand liggen: laat-middeleeuws geestelijk proza, moraliserende en ethische literatuur, en de Latijnse literatuur in wisselwerking met de volkstaal; gebieden die door de literatuurgeschiedschrijver doorgaans stiefmoederlijk worden behandeld.Ga naar eindnoot6. Deze verruiming van het perspectief is het directe gevolg van het aangehangen historiserende beginsel dat een wetenschappelijke, historiserende literatuurgeschiedenis van het Middelnederlands zich niet mag baseren op het esthetische oordeel, de smaak van een hedendaagse lezer. Toch is nog niet uitgemaakt op welke leest Van Oostrom een Middelnederlandse literatuurgeschiedenis zal schoeien. In 1985 lanceerde hij in ‘Schetskaart of geschiedverhaal?’ het voorstel uit te gaan van de kringen waarbinnen de teksten ontstonden en in de eerste plaats functioneerden.Ga naar eindnoot7. De voorgestelde opzet behoeft echter intussen wel enige aanpassing. Weliswaar heeft het indertijd bij wijze van voorbeeld vluchtig uitgetekende hoofdstuk over literatuur aan het Hollands-Beierse hof geleid tot het al genoemde Woord van eer, met het verdwijnen van de schotten tussen hof, klooster en stad is een voortzetting van de voorgestelde aanpak problematisch geworden. Daar komt bij dat het literair-sociologische kader als verklaringsmodel niet zo onderscheidend werkte ten opzichte van andere literatuurkringen als was verwacht: het literaire leven aan het Haagse hof bloeide in verscheidenheid, lokale literaire dwarsverbanden bleken schaars en verschillen met literatuur in andere hofkringen waren moeilijk aantoonbaar. Hoewel hij zijn vroegere publikaties wel relativeert - ‘dat vind ik niet zo'n schande’ -, heeft Van Oostrom zijn geloof in de waarde van deze benadering niet opgegeven, getuige ook de bundeling van enkele studies op dit spoor in Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek uit 1992.Ga naar eindnoot8. ‘Ik ben eigenlijk alleen maar gesterkt in de juistheid van het paradigma dat de wetenschap van de context ontzettend belangrijk is voor het goede begrip van de tekst. Want daar gaat het mij wel degelijk nog steeds om: niet om een reconstructie van de context als doel op zich, al kan dat natuurlijk ook geen kwaad, maar om het begrip, de interpretatie van de tekst. Wat dat betreft ben ik net zo goed aan het interpreteren als iedere andere medioneerlandicus. En ik denk dus nog altijd dat die context voor een goede interpretatie heel belangrijk is en niet alleen maar een nevenaspect. Als je dan uitkomt op: dit was waarschijnlijk een auteur die in díe constellatie met dàt soort bronnen voor dàt soort publiek díe bedoelingen had, dan geloof ik dat je een tekst veel beter begrijpt.’ | |
[pagina 81]
| |
De dertiende-eeuwse versepiek, van Karel- en Arturromans tot dierdicht en heiligenlevens, die vanouds de spil van de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis vormt, is een serieus obstakel voor de benadering die de historische context als uitgangspunt neemt. Er zijn ontzettend weinig bruikbare gegevens overgeleverd omtrent ontstaanssituatie, opdrachtgevers en auteurs van deze berijmde verhalen.Ga naar eindnoot9. Op de vraag wat we daar in een literatuurgeschiedenis op contextuele grondslag mee aan moeten, heeft Van Oostrom geen pasklaar antwoord. ‘Daar hebben we nu een themagroep over. Ik ben daar zelf ook niet zo mee bezig dat ik zeg: daar moet je volgens mij dìt mee. Ik denk wel - een van de lessen van mijn Maerlant-onderzoek en het zou me niet verbazen als dat voor epiek toch ook geldt -: er is altijd meer dan je denkt. Dus misschien leggen we ons te makkelijk neer bij het idee dat over die epiek en die context - in de historische zin - niks te zeggen zou zijn. Ik ben daar niet zo vreselijk zeker van.’ ‘Over Maerlant was al een hele hoop geschreven. Als je het aantal belangrijke boeken over Maerlant telt, is dat klein, maar er zijn honderden artikelen en beschouwingen geschreven. Dus ik heb nooit gedacht dat ik nieuwe archiefvondsten zou doen en Jacob van Maerlant in de rekeningen zou aantreffen. Als je wat afweet van dat historisch bronnenmateriaal, dan weet je dat die kans minimaal is, zeker als je het over de dertiende eeuw hebt. Maar door me te verdiepen in de historische situatie - en dat is in dit geval op een heel andere manier ingewikkeld dan in Het woord van eer, omdat zowel Vlaanderen, Zeeland als Holland bij Maerlant een grote rol spelen - heb ik wel het idee gekregen dat die context ook daar veel belangrijker is dan men vaak heeft gezien, of heeft willen zien, en dat er over die context veel meer te zeggen is. Niet in die hele concrete zin van Het woord van eer, waarvan mensen altijd zeggen: “gut, wat leuk dat je weet dat Albrecht van Beieren ging spelevaren en dat die ring in de hofvijver viel.” Ik heb wel een stel van dat soort gegevens gevonden, maar ze zijn veel minder talrijk voor de dertiende eeuw; uiteindelijk zijn die natuurlijk ook niet zo wezenlijk.’ | |
De waarde van MaerlantHet gesprek is ongemerkt aanbeland bij Jacob van Maerlant, de Vlaamse dichter-vertaler die een indrukwekkend oeuvre op zijn naam heeft staan. Hij vertaalde onder meer een aantal ridderromans, een natuurencyclopedie, een rijmbijbel, enkele heiligenlevens en een wereldkroniek. ‘Waarschijnlijk is Maerlant de meest produktieve volkstaalauteur van heel de Europese middeleeuwen’, schreef Van Oostrom al eens in een vroegere publikatie.Ga naar eindnoot10. In een ander artikel gaf hij het overwegend didactische werk van Maerlant het treffende predikaat ‘tweede-kans-onderwijs’ mee, een tweede kans voor de adel wel te verstaan, waarmee hij in het spoor van enkele andere onderzoekers ook afstand nam van het sedert lang overheersende beeld dat Maerlant onze eerste waarlijk burgerlijke dichter is geweest.Ga naar eindnoot11. Aan het werk van deze vader der Dietscher dichtren algader heeft Van Oostrom de afgelopen jaren zijn eigen onderzoekstijd gewijd, een inspanning die moet uitmonden in een monografie. Zo nu en dan licht hij tussendoor een tip van de sluier op in ‘penneproeven’, | |
[pagina 82]
| |
2. Standbeeld van Jacob van Maerlant te Damme.
zodat het mogelijk is om al enkele contouren van de intellectuele biografie van Maerlant-in-wording te ontwaren.Ga naar eindnoot12. Neem de diesrede die hij begin dit jaar uitsprak bij de 419e verjaardag van de Leidse universiteit. De voordracht trok zelfs in de landelijke pers de aandacht, niet vanwege het daarin geschetste Maerlant-profiel, maar vanwege enkele met gevoel voor retorische timing tot slot geplaatste opmerkingen over het hedendaagse boekenbezit in de Lage Landen, dat naar zijn zeggen mondiaal en historisch gezien ongeëvenaard is.Ga naar eindnoot13. Het was niet zozeer deze tegenstem te midden van het in brede kring heersende cultuurpessimisme die onder medioneerlandici het meeste opzien baarde, als wel het grote contrast dat Van Oostrom tekende tussen Jacob van Maerlant en het werk van zijn tijdgenoten. De contemporaine Middelnederlandse letterkunde wordt door hem vergeleken met een eilandenrijk. Hij ziet ‘een geschreven literatuur die als verschijnsel in haar eigen tijd zeker verbreiding kende, die ook hoogwaardig was en soms zelfs uitgesproken rijk en vroeg voor Europees begrip, maar tegelijkertijd ook verregaand verbrokkeld’, een verbrokkeling die naar zijn indruk niet enkel te wijten is aan de grillige en spaarzame overlevering.Ga naar eindnoot14. Tegen de achtergrond van ‘een letterkundig leven dat nog maar in zeer geringe mate gestructureerd was’, verrijst dan in de ogen van Van Oostrom de eenzame en reusachtige gestalte van een fenomenaal individu: Jacob van Maerlant. Vooral de eilandenrijk-metafoor verrast als typering voor een tijdvak dat doorgaans geldt als de bloeiperiode van de Middelnederlandse verhalende literatuur. Van Oostrom: ‘Nou ja, een eilandenrijk - en daarom vind ik het beeld ook niet ongelukkig - kan natuurlijk toch een rijk zijn.’ Ter verduidelijking vult hij aan: ‘Er zijn natuurlijk verbindingen tussen die eilanden. Ik heb daar sterk op die discontinuïteit gehamerd omdat me dat verstandig leek, ook wel denkend wat je daar als literatuur-historicus zou kunnen doen met Middelnederlandse letterkunde. Om er eens op te wijzen dat je niet altijd verbanden moet willen zien als er duidelijke aanwijzingen zijn dat ze er op een bepaald punt helemaal niet waren. Je moet ook accepteren dat het literaire leven in de Middeleeuwen | |
[pagina 83]
| |
veel minder hecht georganiseerd was dan nu - vreselijke open deur, maar toch wel goed om weer eens in te trappen. Vandaar dat ik dat met een paar voorbeelden heel scherp heb aangegeven, maar ik wil helemaal niet zeggen dat iedereen dus maar een beetje voor zichzelf zat te werken en dat er alleen maar de figuur Maerlant is die bij wijze van spreken overal als lantaarnopsteker rondgaat om het licht aan te doen. Dat zou een extreme voorstelling zijn, maar zijn werk doet dat wel veel meer dan het werk van anderen.’Ga naar eindnoot15. Met stemverheffing: ‘Maerlant blijft in zijn eigen tijd en ook nog wel een tijdje nadien een heel opmerkelijke reus, en dan niet in esthetische zin, maar wel qua produktie en qua verspreiding van die produktie.’ En dat maakt dat hij zich als individu moeilijk helemaal laat duiden. ‘In laatste instantie verklaar je Maerlant net zo min als je het fenomeen Proust verklaart. Ik wil niet zeggen dat het kunstenaars van hetzelfde niveau zijn; dat is heel verschillend. Je kunt bij Proust natuurlijk ook wel zeggen: dat was iemand uit een gegoed Parijs gezin, met een goede opvoeding en een wat nerveuze aanleg door zijn moeder, enzovoorts. Allemaal dingen eromheen waardoor je wel beter begrijpt waarom die man schreef zoals hij schreef, maar daarmee is het fenomeen als zodanig nog helemaal niet verklaard. Ik bedoel: het blijft toch een individuele reus en dat bevredigt mij eigenlijk wel. Want heel eerlijk gezegd geloof ik ook wel dat het zo werkt in de wereld. De omstandigheden moeten erg meezitten, maar om er echt wat van te maken moet je er toch wel erg achteraan sjouwen. Dat geldt voor ons allemaal, denk ik.’ | |
Maerlant als pionierOok op het Westeuropese schrijverspodium van zijn dagen neemt Maerlant een eigen plaats in. ‘Figuren in andere literaturen die eigenlijk hetzelfde doen, zijn er wel, maar daar moet je meteen een paar kanttekeningen bij maken. In de eerste plaats doen ze dan altijd minder dan Maerlant. Je hebt een Franse vertaling van het Speculum historiale, er is een Duitse vertaling van de Historia scholastica en zo kan ik nog tijden doorgaan, alleen dat zijn allemaal verschillende auteurs. Dat bijna-monopolie dat Maerlant bij ons lijkt te hebben, dat is daar verkaveld over een hele hoop auteurs. Een tweede kanttekening is dat die verwante geesten meestal wel wat later zijn dan Maerlant. Maerlant is er in al zijn uniciteit heel vroeg bij.’ Hij kan het niet laten op de implicatie te wijzen: ‘Het is vrij zeldzaam dat het Middelnederlands voorop lijkt te lopen.’ Dit alles in aanmerking genomen blijven er nog wel een paar figuren over die iets Maerlant-achtigs hebben, Rudolf von Ems bijvoorbeeld aan Duitse zijde. ‘Daar wil ik meer aan gaan doen. In zijn werk zitten trekken die toch wel sterk aan Maerlant doen denken, en hij is niet later, dus dat zou een enigszins vergelijkbare figuur kunnen zijn. Maar du moment dat je er beter naar gaat kijken, zie je toch weer forse verschillen. Ik vind dat wel een aardige sport, dat vergelijken op overeenkomsten en verschillen.’ | |
[pagina 84]
| |
3. Het begin van Maerlants Spiegel historiael met een afbeelding van de auteur in een Westvlaams handschrift van ca. 1325-1335. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KA XX, fol. 3v (foto: K.B., Den Haag).
| |
[pagina 85]
| |
Pionier als MaerlantVan Oostrom is ervan overtuigd dat een (literair-)historisch onderzoeker een persoonlijke band opbouwt met zijn eigen onderzoek. ‘In de kern is het individueel werk en legt iemand daar waarschijnlijk ook ontzettend veel van zijn eigen persoonlijkheid in. Niet alleen zijn eigen energie, zijn ziel en zaligheid voor mijn part, maar er zitten ook elementen van projectie in. Dat is absoluut zo. Bij iemand die met het verleden omgaat, werkt dat kennelijk zo.’ En zonder aansporing gaat hij verder: ‘Dus ik voel best wel wat voor de vraag: wat zit er dan in mij dat mij zo in Maerlant geïnteresseerd maakt?’ Voor Van Oostrom antwoord geeft op de door hemzelf opgeworpen vraag, stelt hij: ‘Ik vind - en daar kan je het toch niet mee oneens zijn - dat je als medioneerlandicus niet echt een excuus nodig hebt om met Maerlant bezig te zijn, want het is gewoon een belangrijke auteur. Als ik nou mijn hele leven zou wijden aan het fragment Van scalc ende clerc - dat ik overigens ook machtig interessant vindGa naar eindnoot16. - dan zou iemand kunnen zeggen: wat is dat voor vreemds? Maar hier gaat het om een belangrijk onderzoeksgebied en het was ook wel weer eens tijd dat iemand daar veel aan deed. Gerritsen heeft er belangrijke dingen aan gedaan, maar er niet de duizenden uren ingestopt die ik er nu in kon stoppen. Dus wat dat betreft is de keuze voor Maerlant een puur intrinsiek wetenschappelijke geweest.’ Dat neemt niet weg dat er wel degelijk raakvlakken in de persoonlijke sfeer tussen de onderzoeker en zijn object aan te wijzen zijn.Ga naar eindnoot17. Van Oostrom acht het geen toeval dat hij zich interesseert voor een figuur bij wie een soort combinatie in het spel is van kunst en wetenschap. ‘Iemand die bijvoorbeeld slechts in de artistieke kant van de literatuurgeschiedenis geïnteresseerd is, zal zich niet zo gauw met Maerlant gaan bezighouden en zeker niet jarenlang alleen maar.’ Nog een parallel: in de loopbaan van de dichter en zijn biograaf treedt een verschuiving op van de ridderepiek naar werken van didactische snit. Vergelijk enerzijds de ridderromans van de ‘jonge’ Maerlant met Van Oostroms vroegste publikaties over Arturromans en de Reinaert, anderzijds het latere didactische werk van eerstgenoemde met de meer recente studies van de Leidse onderzoeker. Daarin heeft deze zich enigszins verwijderd van de strikt epische genres en de blik aanvankelijk gericht op het Hollandse hof, waar de didactiek met Willem van Hildegaersberch, heraut Beyeren, Dirc van Delft en Dirc Potter al hoogtij vierde, om uit te komen bij de ‘vader van de Dietse didactiekers algader’, Jacob van Maerlant. Deze overeenkomst was Van Oostrom nog niet opgevallen. Hij komt er even later schertsend op terug: ‘Ik denk overigens niet dat ik onder zijn invloed van romantisch naar didactisch ben gegaan, en omgekeerd is helemaal niet waarschijnlijk...’ Hij benadrukt dat hij de epiek niet de rug heeft toegekeerd omdat die hem niet meer zou boeien, maar ‘omdat je gewoon maar een aantal dingen kunt doen’. De ‘breuk’ is wat hem betreft niet definitief. ‘Ik denk wel dat ik er weer eens naar terug zal keren. Alleen ligt het in de aard van de onderzoeker om steeds op zoek te gaan naar nieuwe dingen. Natuurlijk kun je dat ook binnen hetzelfde domein blijven doen, maar daarvoor is mijn interesse misschien toch een beetje te breed.’ | |
[pagina 86]
| |
Vijf jaar luid...Tegen het einde van het gesprek breekt Van Oostrom een lans voor een voortzetting van een onderzoekstraditie in de medioneerlandistiek zoals die binnen het NLCM-project is opgebouwd. ‘Puur wetenschappelijk gesproken, is er alleen maar reden om door te gaan. Nog meer geld. Ik meen het serieus. Als ik hele dikke vette oogkleppen opzet en er op louter wetenschappelijke gronden naar kijk, dan denk ik: we kunnen nog wel vijf keer zoveel geld zinnig besteden. En er zijn wetenschappen die dat ook kùnnen. De astronomie, om mijn vaste voorbeeld te nemen, doet dat ook. En het maatschappelijke nut van een astronoom is niks groter dan dat van een medioneerlandicus. Wij zouden als vak tegen de minister moeten zeggen: nou moet je zien, wij kunnen met z'n allen hele leuke dingen; geef ons nog meer geld.’ Ook in de wetenschapsbeoefening is dat waar het om draait. ‘Terwijl ik dit zeg, realiseer ik mij het sociale verhaal, dat er méér vakken zijn in de letteren, dat er vakken zijn die op sterven na dood zijn... Ik zal begrijpen en zelfs steunen dat men zegt: nu ook maar eens een ander of een ander clubje. Het kan niet allemaal naar medioneerlandistiek gaan. Dus dat pleit ervoor om te zeggen - we zullen met Bloem spreken - “het is nu vijf jaar luid geweest, nu wordt het weer stil”.Ga naar eindnoot18. Dat kan een maatschappelijke beslissing zijn of zo, maar ik laat me niet aanpraten dat het is omdat we het nu wel zo'n beetje weten in de Middelnederlandse letterkunde. Dat is niet zo.’ |
|