| |
| |
| |
[Nummer 2]
artikel
• Koen Goudriaan
Het einde van de Middeleeuwen ontdekt?
Omstreeks 1520 geraakte de Kerk in de Nederlanden plotseling in een crisissituatie. De schenkingen van de gelovigen aan de Kerk namen sterk af. Voor deze omslag in de religieuze stemming zijn verschillende verklaringen denkbaar. Koen Goudriaan zet ze op een rijtje en toetst ze op hun waarde.
| |
De curves
In het begin van de jaren 1520 zag de kanunnik die als fabriekmeester van de domkerk te Utrecht optrad zich plotseling voor grote problemen gesteld. De inkomsten uit offergaven en legaten, die zich de eerste decennia van de zestiende eeuw voortdurend op een hoog niveau hadden bevonden, begonnen te kelderen. Ook bij de aflaatverkoop deden zich moeilijkheden voor. Het domkapittel verpachtte aan grote buitenlandse abdijen het recht om door het bisdom rondgangen met relieken te houden en aflaten te verkopen. Tot 1520/21 waren de pachtsommen steeds gestegen, maar het jaar daarop konden de pachters plotseling niet meer aan hun verplichtingen voldoen. Ze vroegen kwijtschelding van een deel van het verschuldigde en verkregen deze ook. De gevolgen van de neergang van deze inkomsten waren ingrijpend. In de loop van de jaren 1520 moest de bouw aan de domkerk worden stilgelegd.
Vergelijkbare ervaringen hadden ook de beheerders van andere godshuizen in de Nederlanden. De gelden die aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen toevloeiden uit devoties en uit testamenten en schenkingen begonnen vanaf 1519/20 te dalen, zodat plannen tot herbouw van het koor tot mislukken waren gedoemd. In Delft lieten de inkomsten uit de St.-Maartensbede - een collecte die eigenlijk ook voor de domkerk van Utrecht bestemd was maar die in de praktijk vooral de eigen parochiekerk ten goede kwam - vanaf 1520 een snelle daling zien, zowel in de Nieuwe als in de Oude Kerk. Stabiliseerden de regelmatige collecten zich hier na verloop van tijd op een lager plan, de opbrengsten van een aantal bijzondere devoties in Delft, die enkele decennia royaal waren geweest, stortten in de jaren vanaf 1519/20 geheel en definitief in.
Ook op andere terreinen nam in deze jaren de bereidheid van de gelovigen om materiële offers voor religieuze zaken te brengen plotseling af. Het aantal oorkonden in de Leidse kloosterarchieven, dat in de jaren 1511-1515 nog 85 had
| |
| |
bedragen, daalde in de volgende vijf jaar tot 49 en klom ook daarna niet meer tot het oude niveau. Zelfs in een minder geürbaniseerd gewest als Friesland doet zich een vergelijkbare omslag voor, zij het dan iets geleidelijker. Vanaf 1520 vertonen de stichting van kapelanieën en misfundaties en de bestelling van eeuwige memories er een dalende tendens. Daling van de aantrekkingskracht van religieuze broederschappen rondom 1520 is waargenomen zowel in Gent als elders in de Nederlanden; bij de illustere Onze-Lieve-Vrouwebroederschap van 's-Hertogenbosch zet de daling in tussen 1510 en 1520.
| |
Het vraagstuk
De advocaat bij het Haagse Hof Cornelis Hoen voelde de stemming goed aan toen hij in de winter van 1520/21 in zijn Epistola christiana de aflaatpraktijk, de leer van het vagevuur, de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie en de traditionele misviering aanviel. De materiële middelen, besteed aan de verering van Christus in de gedaante van het brood, konden beter ten dienste van de naaste worden benut - aldus Hoen. Gaf men de transsubstantiatie op, dan zou ook de gehele roomse eredienst verdwijnen. Sterker nog: ‘de pauselijke godsdienst ìs al bijna verdwenen.’
Met deze laatste opmerking juichte Hoen ongetwijfeld te vroeg, maar dat het rijke roomse leven op zijn retour was, was een juiste observatie. De kritiek van Hoen op de traditionele godsdienstpraktijk krijgt door de resultaten van recent historisch onderzoek een vollere resonans. Studies van Vroom over de financiering van de bouw van de dom van Utrecht en die van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen, onderzoek van Mol naar Friese testamenten, de dissertatie van Verhoeven over een viertal mirakeldevoties in Delft en die van Trio over de Gentse broederschappen hebben de aandacht gevestigd op een crisis in het religieuze gedrag van de laat-middeleeuwse Nederlanders die omstreeks 1520 plotseling uitbrak. Andere, al langer bekende gegevens blijken zich daarbij aan te sluiten. Gemeenschappelijk aan de geconstateerde feiten is dat met de cijferreeksen in de hand aangetoond kan worden hoe in enkele jaren tijds het Nederlandse publiek de belangstelling voor de religieuze goede werken massaal verliest. Op de godsdienstige hoogconjunctuur die in de eerste decennia van de zestiende eeuw heeft geheerst volgt plotseling een baisse. Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat de genoemde auteurs, zonder daar uitdrukkelijk naar op zoek te zijn geweest, het einde van de Middeleeuwen hebben ontdekt.
De feiten constateren is nog niet hetzelfde als ze verklaren. Hoe moeten we de genoemde verschijnselen interpreteren? Toen het domkapittel in 1522 aan de aflaatpachters een deel van de pachtsom kwijtschold, voerde het drie motieven aan: de duurte van de levensmiddelen, de leer van Luther en de oorlog in het Oversticht. Rekenen we de oorlogsomstandigheden gemakshalve samen met de graanschaarste tot de factoren van sociaal-economische aard, dan worden ons hier twee complementaire verklaringen aangereikt, een (sociaal-)economische en een religieuze. Moderne auteurs hebben meestal een uitgesproken voorkeur voor één van de twee. Bij zijn analyse van de fluctuaties in de opbrengst van de giften voor de hoofdkerk van Antwerpen in de vijftiende en zestiende eeuw
| |
| |
constateert Vroom dat deze merkwaardig onafhankelijk zijn van het economische wel en wee van de stad. Religieuze factoren moeten dus doorslaggevend zijn geweest, en voor de jaren twintig van de zestiende eeuw betekent dat: de invloed van Luther. Eenzelfde verklaring hanteert Verhoeven voor de kentering in de offervaardigheid rondom de Delftse mirakelcultussen: aan het relatief vroeg en krachtig doordringen van reformatorische ideeën in Delft kent hij meer belang toe dan aan de evolutie van de koopkracht. Ter verklaring van de curve van inschrijvingen in Gentse broederschappen geeft Trio daarentegen - zonder het belang van de religieuze dimensie te ontkennen - de voorkeur aan sociaal-economische en politieke factoren.
| |
De economische verklaring
Bezien we om te beginnen de economische conjunctuur in de jaren rond 1520. Voor degene die zojuist de overtuigende bewijzen van een laatmiddeleeuwse mentaliteitsbreuk in handen denkt te hebben gekregen, is dat in eerste instantie een ontnuchterende bezigheid: de omslag in de curves van kerkelijke inkomsten viel samen met een economische crisis, die een eind maakte aan de periode van betrekkelijke voorspoed die kort voor de eeuwwisseling was begonnen. Een dieptepunt bereikte de crisis in 1521/22: misoogsten, stremming van de Sont door oorlogshandelingen, blokkades van graanvloten op de Noordzee door Geldersen en Friezen. De graanprijzen schoten omhoog. Tegelijk brak werkloosheid uit, want de stremming van de Oostzeehandel bemoeilijkte de afzet van produkten uit de Nederlanden. Het vrij besteedbaar inkomen van loonwerkers en ambachtslieden schrompelde ineen. Volgens Van der Wee verviel de kleinere middenstand in pauperisme, zodat toenadering tot de echte onderklasse ontstond en op termijn sociaal-economisch geïnspireerde opstanden uitbraken. Dat ook de inkomsten uit allerlei devoties van deze ontwikkeling de weerslag ondervonden was onvermijdelijk. In sommige gevallen keerde de opstandigheid zich zelfs tegen kerkelijke instellingen, zoals bij de Cresers van 's-Hertogenbosch die in 1525 enkele kloosters aanvielen.
De verslechtering was overigens al omstreeks 1515 begonnen. De meerderjarigheid van Karel V in dat jaar luidde een tijdperk van intensiever verwikkeling van de Nederlanden in de internationale politiek in. De keizerkroning in Duitsland (1519) leidde tot een breuk met Frankrijk, met een reeks oorlogen als gevolg. De in Utrecht genoteerde graanprijzen zaten sinds 1518 in de lift, vanaf datzelfde jaar begonnen het reëel en het vrij besteedbaar inkomen van metselaars en hun knechts in Antwerpen en Lier te dalen. Zoals we al zagen begonnen sommige kerkelijke inkomsten inderdaad ook al vóór 1520 te dalen.
Zet men deze gedachtengang voort, dan is het logisch ook het hoge niveau van de kerkelijke inkomsten vanaf omstreeks 1500 tot aan het zojuist beschreven keerpunt met de economische conjunctuur in verband te brengen. Algemeen worden de jaren vanaf de regeringsaanvaarding van Filips de Schone (1494) tot aan de meerderjarigheid van Karel V als een periode van voorspoed gezien. In de opgaande curves voor religieuze offeranden moet bovendien verdisconteerd worden dat de bevolking, na een demografisch dieptepunt in
| |
| |
1. De jeugdige Karel V te midden van drie generaties Habsburgers. Zestiende-eeuwse kopie naar een schilderij van Bernhard Strigel uit 1515. Uit: Bob van den Boogert en Jacqueline Kerkhoff, Maria van Hongarije, 1505-1558: koningin tussen keizers en kunstenaars [tent. cat] (Zwolle 1993) p. 31.
de jaren 1490, weer begon te groeien. Een sociaal-economische verklaring voor de gesignaleerde verschijnselen op het gebied van de godsdienstpraktijk is dus aantrekkelijk.
Zodra men echter de ontwikkelingen op de wat langere termijn beziet, blijkt dat deze toch niet opgaat. Men zou verwachten dat de offervaardigheid terugkeerde zodra het economisch weer beter ging. Dit laatste was in de tweede helft van de jaren 1530 het geval. Intussen was bovendien ook de demografische groei doorgegaan. Maar men ziet dit niet vertaald in een herstel van de kerkelijke inkomsten. Enkele uitzonderingen zijn slechts schijn. Na 1536 stijgen de inkomsten van de Nieuwe Kerk in Delft tijdelijk weer, maar dit hangt samen met de herstelcampagne die door de brand van dat jaar noodzakelijk werd. Iets dergelijks doet zich bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen voor naar aanleiding van de kerkbrand in 1533. Maar in het algemeen is de neergang van inkomsten uit vrijwillige kerkelijke gaven vanaf omstreeks 1520 definitief en onherroepelijk.
Omgekeerd heeft een eerdere diepe economische crisis, die van 1477-1494, geen met de omslag van 1520 vergelijkbare sporen nagelaten in het patroon van kerkelijke inkomsten. Weliswaar bezitten we voor deze periode niet zulke gedetailleerde cijfers als voor de jaren rondom 1520, maar het materiaal dat
| |
| |
we hebben laat zien dat de economische moeilijkheden van die jaren geen hardnekkige religieuze laagconjunctuur ten gevolge hebben gehad. De inkomsten uit vrijwillige gaven zowel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen als van de domkerk in Utrecht vertonen op het ergst van de crisis, in 1481/82, een kortstondige inzinking, maar herstellen zich dan snel op het oude niveau. De inschrijvingen van nieuwe leden in de Gentse broederschappen maken in de jaren 1480 wel een depressie door, maar vanaf 1492/93 volgt een duidelijke revival. De inkomsten uit ‘appoorten’ (collecten) van de broederschap van Onze-Lieve-Vrouwe-op-de-rade in de St.-Janskerk te Gent, één van de belangrijkste broederschappen in de stad, laten zelfs geen rimpeling zien. De prioriteiten van de bewoners van de Nederlanden die met de economische tegenspoed onder Maximiliaan werden geconfronteerd, lagen anders dan die van hun nazaten van 1520. Dit betekent dat we bij de evaluatie van de latere crisis de economische factoren weliswaar moeten meewegen - ze hebben de omslag in religieus gedrag ongetwijfeld versneld - maar dat we ze niet als de eigenlijke oorzaak mogen beschouwen. De crisis betrof de religieuze beleving zelf.
| |
De religieuze dimensie
Er zijn meer aanwijzingen dat rond 1520 het enthousiasme voor religieuze werken daalde, zonder dat daarbij een directe economische oorzaak aanwijsbaar is. Bedevaartgangers die Delft bezochten hadden vaak een wonder beleefd dat ze in de Oude of de Nieuwe Kerk lieten opschrijven. Aan deze optekening kwam tussen 1510 en 1520 een einde. Bij de processies daalde niet alleen de vrijgevigheid, zoals in Delft - hiervoor kan men nog weer de toegenomen armoede verantwoordelijk houden - maar ook de bereidheid tot deelname. Dit laatste blijkt bijvoorbeeld uit gegevens in de Goudse stadsrekeningen: schutters die in de jaarlijkse Sacraments- en Sint-Jansprocessie meeliepen werden op kosten van het stadsbestuur onthaald op wijn, maar de belangstelling voor deze evenementen vertoont na 1513 een dalende lijn. Dramatisch was op verscheidene plaatsen het verloop van kloosterintredes. In het Rotterdamse karmelietessenklooster was in 1545 de jongste non 43 jaar oud: na plusminus 1520 hadden er dus geen intredes meer plaats gevonden. Voor de Leidse vrouwenkloosters becijferde Knappert de totale bevolking in 1514 nog op 534; in 1525 was deze gedaald tot 450 en in 1542 tot 300. Deze daling had repercussies op de financiële positie van de kloosters, die altijd ten dele had afgehangen van het aantal intredes. In hetzelfde Leiden verschenen in 1526 spotverzen tegen de ‘biechthengsten’, waarmee de rondtrekkende minderbroeders werden bedoeld. De franciscanen, lange tijd de lievelingen van de stadsbevolking, raakten uit de gratie.
De dalende status van de minderbroeders hangt niet alleen samen met de verminderde gunst van het brede publiek: ook de autoriteiten gaven blijk van geslonken respect voor de broeders. In juni 1525 richtte de landvoogdes Margaretha zich tot de steden van Holland met de dringende aanbeveling scherp op de prediking toe te zien: de ketterij van Luther moest worden geweerd, maar daarnaast moest om kwaad bloed te voorkomen ook worden verhinderd dat
| |
| |
2. Pieterskerk te Leiden met toren. De toren is na 1512, toen zij instortte, wegens geldgebrek niet meer opgebouwd. Uit: Bianca van den Berg, De Pieterskerk in Leiden (Utrecht 1992) p. 4.
onverstandige lieden de kansel zouden beklimmen en de gemeente zouden bestoken met onbehoorlijke fabels en dwaze verhaaltjes. Kennelijk dacht ze daarbij aan de terminarissen, bedelmonniken die vanuit hun klooster in een naburige stad de omgeving afliepen. Ook los van de bestrijding van Luthers denkbeelden begonnen de overheden de franciscanen als lastposten te beschouwen. In 1520 bepaalde de Goudse magistraat dat in verband met de armoede van de stad de minderbroeders zelf voor het onderhoud van hun portie van de stadsmuur moesten zorgen. Vier jaar later weigerde hetzelfde bestuur nog langer de betaling van de stedelijke accijnzen voor minderbroeders en clarissen voor haar rekening te nemen. Deze accijnsmaatregel past goed in de beknotting van de door kloosters genoten vrijdom van stedelijke belastingen die de vroege zestiende eeuw te zien gaf. Van Eeghen dateert deze ontwikkeling voor de Amsterdamse vrouwenkloosters op omstreeks 1500. In Leiden aanvaardden de kloosters in 1517 een negenjarige belasting ten behoeve van de stadsverdediging. Op fiscaal gebied pakten zich nog meer donkere wolken boven de kloosters samen. In 1516 werd in de landen van Karel V een maatregel van kracht die bepaalde dat geestelijke instellingen over hun niet geamortiseerde goederen voor de afgelopen veertig jaar aan de landsheer een recht verschuldigd waren van jaarlijks één twintigste van het jaarinkomen. Ze werden dus gedwongen ineens twee gehele jaarinkomens af te staan. Een dergelijke krasse maatregel had Karel de Stoute omstreeks 1474 ook al eens genomen. Maar terwijl steden als Gouda toen hadden gelobbyd voor het ongedaan maken van de maatregel voor àlle geestelijke instellingen, inclusief
| |
| |
de kloosters (overigens tevergeefs), liet het stadsbestuur de kloosters in 1516 vallen en verdedigde alleen de belangen van die instellingen waarbij het direct betrokken was, zoals de Heilige-Geesttafel, het gast- en het leprooshuis. In de jaren die volgden zouden ook van de zijde der landsheerlijke overheid de fiscale aanslagen van kloosters en andere geestelijke instellingen elkaar blijven opvolgen.
Men kan het motief voor deze aanslagen natuurlijk in de geldelijke nood van die overheden zoeken, maar dat neemt niet weg dat ze tevens van een gedaald respect voor geestelijken getuigen. Voor dit laatste bieden de Goudse stadsrekeningen nog meer aanwijzingen. Hoge geestelijken die Gouda bezochten werden traditioneel door het stadsbestuur gefêteerd, maar vanaf 1515 begon de geldwaarde van dit onthaal te dalen, terwijl de sommen besteed aan bezoekende politieke ambtsdragers op peil bleven. De Goudse tresoriers bezuinigden eveneens op de attenties die het stadsbestuur aan neomisten, priesters die hun eerste mis zongen, deed toekomen - futiele bedragen en juist daarom een goede graadmeter van de veranderende mentaliteit. Tegelijkertijd toonden zowel stadsbesturen als parochianen zich in toenemende mate bezorgd over de kwaliteit van de parochiegeestelijkheid en deden ze hardnekkige pogingen om op hun benoeming greep te krijgen; dergelijke constateringen zijn onder meer voor Rotterdam en Utrecht gedaan.
| |
Luther
Stuk voor stuk zijn de genoemde ontwikkelingen wellicht niet zo indrukwekkend. Schommelingen in de populariteit van devoties deden zich ook in voorafgaande perioden wel voor. Uitingen van anticlericalisme konden ook vroeger worden vernomen. Reeds in de vijftiende eeuw toonden stedelijke en gewestelijke overheden zich bezorgd over de economische effecten van de sterke groei van de kloosters. Nieuw is het feit dat al deze verschijnselen omstreeks 1520 tegelijkertijd en in verhevigde vorm optreden, en nieuw is ook dat op alle fronten de Kerk, haar instellingen en de overgeleverde godsdienstige praktijk onherroepelijk aan de verliezende hand zijn.
Als de economische factor, zoals we eerder zagen, geen toereikende verklaring biedt voor deze fenomenen, blijft de vraag staan: wat dan wel? Met een beroep op het domkapittel zouden we aan Luther kunnen denken. Dat het kapittel het tegenvallen van de aflaatopbrengsten aan de invloed van de Wittenbergse bestrijder van de aflaathandel weet, is goed te begrijpen. Maar of we deze verklaring mogen generaliseren moet toch worden betwijfeld. De beschuldiging van ‘lutherij’ werd in die jaren snel geuit, ook in gevallen waarin van echte adhesie aan de doctrine van de hervormer geen sprake was. Kerkelijke autoriteiten hanteerden het etiket voor elke heterodoxe opinie waarop ze stuitten, en de paniek die de plotselinge omslag in het collectieve religieuze gedrag bij hen teweegbracht zal deze neiging nog hebben versterkt. Maar het verflauwen bij velen van de aandacht voor de traditionele ‘optelvroomheid’ is niet hetzelfde als de bewuste en riskante omarming van de leer van Luther door enkelingen. Daarbij komt dat ten minste een deel van de verschijnselen optrad nog voordat van enige invloed van Luther in onze gewesten sprake
| |
| |
was. Andere deden zich na het eerste bekend worden van Luthers geschriften onmiddellijk met zoveel kracht voor, dat men zich de vraag moet stellen waarop de uitzonderlijke aantrekkingskracht van die geschriften dan wel berustte. Deze redenering wijst uit dat het zinvoller is de trendbreuk in het laat-middeleeuwse religieuze gedrag in de Nederlanden en de hartelijke ontvangst van de boodschap uit Wittenberg gezamenlijk als symptomen van een snelle cultuuromslag op te vatten, liever dan de één te beschouwen als ontstaan onder invloed van de ander.
| |
Twee socio-religieuze verklaringsmodellen
Die plotselinge omslag zelf is moeilijk te verklaren. Om zich van de portée ervan een goede voorstelling te vormen kan het nuttig zijn de ontwikkelingen in de jaren 1510 en 1520 te vergelijken met de snelle en ingrijpende secularisatie die zich in onze eeuw in de jaren zestig en zeventig heeft voorgedaan. Dat in beide religieuze crises de toegenomen scholing van de bevolking een rol kan hebben gespeeld is een voor de hand liggende veronderstelling. Wil men echter het fenomeen van de vroege zestiende eeuw verder in zijn greep krijgen, dan helpt het wellicht om een onderscheid te maken tussen de individuele en de collectieve, de private en de publieke aspecten van de ontwikkeling. Het verschil tussen beide aspecten kan gedemonstreerd worden aan de hand van de bejegening van de kloosters. Individueel probeerden de leden van de maatschappelijke bovenlaag hun zieleheil te verzekeren door rijke schenkingen aan de gebedsprofessionals in het klooster, totdat deze neiging in het begin van de zestiende eeuw snel minder werd. Als collectief begonnen de stadsbesturen, nadat ze al eerder het goederenbezit van de kloosters hadden proberen in te perken, vanaf circa 1515 de fiscale druk op de kloosters te verzwaren.
In de literatuur over de Reformatie in Duitsland spelen beurtelings factoren uit de private en uit de publieke sfeer een rol. Iemand als Ozment blijft met zijn verklaring van het succes van Luthers Reformatie in de steden op het individueel-psychologische vlak: in de steden vooral zou zich de volle last van de laat-middeleeuwse religieuze prestatiemaatschappij tegen de individuen hebben gekeerd. Luthers leer bood hun de kans zich van de knellende band van de dodencultus en de psychische dwang van de biecht te bevrijden. Het doen van bedevaarten, de aankoop van aflaten, de begiftiging van kloosters, de fundatie van missen en jaargetijden, het brengen van grote offers, de versiering van kerken en het vasten: al deze praktijken steunen op de valse leer van de rechtvaardiging door goede werken, aldus de Neurenbergse hervormer Lazarus Spengler. Godsdienstige oververmoeidheid: zo zou men wellicht ook de stemming in de Nederlanden kunnen typeren. Velen werden de goede werken beu: de neergaande curves die hier zijn gepresenteerd bewijzen het. Tegen déze achtergrond weerklonken de parolen van de rechtvaardiging door het geloof alleen en van de vrijheid van een christenmens.
Andere historici van de Duitse Reformatie zetten daarentegen juist in bij de betekenis van de Reformatie voor de stad als gemeenschap. Laat-middeleeuwse sociale spanningen in de steden hadden - aldus Bernd Moeller - de gemeen- | |
| |
schapszin ondermijnd en de Reformatie van Luther bood de kans deze te herstellen. Men leefde in de sterke overtuiging van de saamhorigheid van de stadsgemeenschap voor Gods aangezicht en verbond hieraan de gedachte dat de stad zelf, onder leiding van de magistraat, verantwoordelijkheid droeg voor het religieuze leven in haar midden. Voor traditionele scheidslijnen zoals die tussen religieuzen en leken was dan geen plaats meer. Wat de geestelijken betreft kwam de nadruk te liggen op de vraag of zij zich ook als goede burgers zouden gedragen. Ten aanzien van de leken deed men afstand van de ascetische, op het kloosterleven geënte vormgeving van het christelijk levensideaal: wat een christen waard was kon hij tonen in het verkeer met zijn naaste. De stad verdrong het klooster als samenlevingsmodel. ‘The Reformation is concerned with the identification of new paradigms of civic obedience’ in de formulering van McGrath. Het ging bij mannen als Zwingli en Bucer niet om bevrijding van religieuze verplichtingen, maar - in het voetspoor van Erasmus' lex evangelica - om een herdefinitie daarvan. De norm ging niet omlaag maar eerder omhoog. Dat de toegenomen greep van stads- en landsheerlijke overheden op de geestelijkheid ook in de Nederlanden in deze benadering een bruikbaar interpretatiekader vindt, behoeft na het voorgaande geen betoog.
| |
Tot slot
Hoe we de uiteengezette ontwikkelingen ook interpreteren, er zal allereerst nog veel onderzoek gedaan moeten worden om de tot nu toe behaalde resultaten te consolideren. Niet alle feiten passen in het getekende stramien. Sommige broederschappen bleven ook na 1520 nog jaren een bloeiend leven leiden. De trend in de frequentie van processies was niet neerwaarts maar juist opwaarts. De gepresenteerde feiten hebben voor een onevenredig deel betrekking op Hollandse steden; nagegaan moet worden of ze zich in andere gewesten in gelijke mate hebben voorgedaan. Ten dele ligt het materiaal daarvoor al gereed in verspreide publikaties van oudere datum, voor een ander deel zal archiefonderzoek, naar het model van de studies waarop deze bijdrage is gebaseerd, nieuwe feiten opleveren. Vooral seriële, kwantificeerbare bronnen kunnen antwoord geven op de vragen die ons in dit verband interesseren. Het komt erop aan deze op te sporen en de moeite en tijd te nemen om ze te verwerken. De kans dat we ons inzicht in een cruciale episode uit de overgang tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd kunnen vergroten, maakt de met dit onderzoek gepaard gaande inspanning de moeite waard.
| |
Literatuur
Deze bijdrage is de aangepaste versie van een voordracht gehouden tijdens de viering van het 75-jarig jubileum van de studierichting geschiedenis aan de Vrije Universiteit, 23 september 1993. Publikatie van een uitvoeriger en vollediger geannoteerde versie van de voordracht ligt in de bedoeling.
De voornaamste publikaties waarnaar in de tekst is verwezen worden hier opgesomd. De kwantitatieve gegevens waarop ik me baseer zijn gepubliceerd in: W.H. Vroom, De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, in het bijzonder van de dom
| |
| |
van Utrecht (Maarssen 1981); idem, De Onze-Lieve-Vrouwe-kerk te Antwerpen. De financiering van de bouw tot de beeldenstorm (Antwerpen en Amsterdam 1983); J.A. Mol, ‘Friezen en het hiernamaals. Zieleheilsbeschikkingen ten gunste van kerken, kloosters en armen in testamenten uit Friesland, 1400-1580’ in: N. Lettinck en J.J. van Moolenbroek ed., In de schaduw van de eeuwigheid. Tien studies aangeboden aan prof. dr. A.H. Bredero (Utrecht 1986) 28-64; G. Verhoeven, Devotie en negotie. Delft als bedevaartplaats in de late middeleeuwen (diss. VU; Amsterdam 1992); en Paul Trio, Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen (Leuven 1993). Zie met name de discussie tussen Verhoeven (p. 180-184) en Trio (p. 189 e.v.).
Gegevens over diverse Goudse kerkelijke instellingen zijn geput uit de scriptie van Ad Biewenga, ‘De cultuuromslag rond 1520. Staatsvorming en processen van zingeving te Gouda 1505-1535’ (doet. scriptie VU Amsterdam 1992).
De opmerkingen over het economisch conjunctuurverloop steunen op: H. van der Wee, The growth of the Antwerp market and the European economy 3 dln. (Den Haag 1963) en L. Noordegraaf, Hollands welvaren? Levensstandaard in Holland 1450-1650 (Bergen 1985).
De Duitse Reformatie (keuze uit een baaierd van literatuur): Steven E. Ozment, The Reformation in the cities: The appeal of protestantism to sixteenth-century Germany and Switzerland (New Haven 1975); B. Moeller, Reichsstadt und Reformation (Gütersloh 1962), heruitgegeven met een uitvoerig ‘Nachwort’ Berlijn, 1987; Alister E. McGrath, ‘Justification and the Reformation. The significance of the doctrine of justification by faith to sixteenth century urban communities’, Archiv für Reformationsgeschichte 81 (1990) 5-19.
|
|