Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Van serpenten met venineMarcel van der Voort, Van serpenten met venine. Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien. Hilversum (Verloren), 1993. Middeleeuwse studies en bronnen XXXIV. 192 p. ISBN 90-6550-014-6. f40, -Het zesde boek van Maerlants natuurencyclopedie Der naturen bloeme (rond 1266) is gewijd aan ‘serpenten met venine’. Maerlant bespreekt daarin vijfendertig dieren, die we tegenwoordig zeker niet alle tot de slangen zouden rekenen. Van der Voort wijst erop dat de term dit ruime bereik nog in de zeventiende eeuw heeft: Topsell bespreekt in zijn Historie of Serpents (1608) ook andere reptielen, amfibieën en ‘insecten zoals de spin’. Deze zonde tegen de systematiek der dieren zullen we Van der Voort maar vergeven, want zijn ware en warme belangstelling gaat uit naar de dieren die ook volgens de moderne zoölogie slangen zijn. Dit boek is het resultaat van een kruisbestuiving tussen twee interessegebieden van de auteur: mediëvistiek en herpetologie. Na een inleidend hoofdstuk behandelt Van der Voort de vijfendertig door Maerlant besproken ‘serpenten’ afzonderlijk. Iedere geciteerde passage uit Der naturen bloeme wordt gevolgd door een ‘hertaling’ in modern Nederlands en een meer of minder uitvoerig commentaar. Daarin worden gegevens uit Maerlants tekst toegelicht en vergeleken met die uit andere klassieke en middeleeuwse bronteksten. Een hoofddoel van het onderzoek lijkt de identificatie van de besproken ‘serpenten’ met ook nu nog bestaande slangen. Ook in het ‘Nawoord’ ligt het zwaartepunt bij deze doelstelling. Het boek is dan ook geïllustreerd met zowel miniaturen van ‘serpenten’ uit middeleeuwse handschriften als moderne foto's van slangen. De Middelnederlandse tekst neemt Van der Voort over uit de editie van Verwijs (1878; reprint 1980). Deze is gebaseerd op het Leidse handschrift, dat er prachtig uitziet, maar waarvan de tekst hier en daar nogal rammelt. Van der Voort wijkt alleen op gezag van Verwijs van deze tekst af. Toch hadden de varianten die Verwijs opgeeft en de tekst van het Detmoldse handschrift (sinds 1981 beschikbaar in het Corpus-Gysseling) Van der Voort kunnen behoeden voor het ‘hertalen’ van kopiistenfouten. Zo wordt er over het gif van de nadera verteld dat het opstijgt; wie in de voet gebeten wordt kan zijn leven redden door ondersteboven te gaan hangen, zodat het gif zijn hart niet bereikt. Het blijft dan in de voet, omdat het van nature wil ‘becliven’, althans volgens het Leidse handschrift (v. 554). Van der Voort beticht Maerlant op grond hiervan van een tegenspraak. Minstens vier andere handschriften hebben hier echter ‘cliven’: ‘klimmen’ of ‘stijgen’. Over dezelfde slangen heet het: ‘Haer blasen es snel van mogentheden.’ Van der Voort vertaalt: ‘Hun sissen heeft boosaardige kracht.’ De tekst kan echter worden verbeterd met het handschrift-Detmold, dat hier ‘sulc’ heeft in plaats van ‘snel’: ‘Het effect van hun adem is aldus:’, en dan sluit de volgende uitleg mooi aan. Alleen in het Leidse handschrift staat dat het gif van de dipsas ‘te handen’ (‘direct’) doodt (v. 330); de varianten geven de juiste versie: ‘van dorste’. De ‘hertaling’ is in feite een nogal tekstgebonden, soms wat redundante en | |
[pagina 52]
| |
niet altijd even gelukkige vertaling. Het belangrijkste punt waarop Van der Voort wel wat vrijheid heeft genomen is de structuur van de zinnen. Opsplitsen van lange zinnen in kortere is soms verduidelijkend, maar het leidt ook tot grotere omslachtigheid en het verband gaat soms verloren. Sommige gegevens uit de tekst, bijvoorbeeld het verschil in giftigheid tussen een levende en een dode schildpad (v. 740-741) of het feit dat een slang zichzelf doodt als hij zijn gif kwijtraakt (v. 80), zijn in de vertaling spoorloos verdwenen. Dit geldt ook voor de ‘Coemes’ in vers 482; gezien zijn commentaar bij vers 480 had Van der Voort die zelfs zonder hulp van het Middelnederlandsch woordenboek (waar het gewoon in staat, en dat hem ook elders uit de brand had kunnen helpen) toch wel als ‘koemest’ moeten kunnen determineren. Soms gaat er iets echt mis, zoals de kameleon die de raaf doodbijt: ik begrijp uit de tekst (v. 293-295) dat een raaf sterft als hij ook maar een hapje van een kameleon neemt. In de door Van der Voort gebruikte vertaling van Maerlants hoofdbron, Thomas van Cantimpré's De naturis rerum, ontbrak het stuk over draco. Hij vertaalt ‘In steenroetsen ende in duwieren / Es sijn wesen na sire manieren’ (v. 345-346) met ‘Tussen rotsen en spelonken, ziet zij eruit zoals haar schuilplaats eruit ziet’. Blijkens ‘Mansio eius frequentis est in speluncis’ in de editie van Boese (p. 281) betekent regel 346 echter ‘...heeft hij zijn gebruikelijke verblijfplaats’. Vergelijking van Van der Voorts vertaling met die in Peter Burgers bloemlezing in modern NederlandsGa naar eindnoot1. valt zeer in het voordeel van Burger uit. Burger combineert vindingrijkheid met precisie: zijn beknopte en vrije weergave is bewonderenswaardig tekstgetrouw. Een mededeling over de basilisk: ‘Vliegende vintmense some mede’ (v. 203) luidt bij Burger: ‘Er bestaan ook gevleugelde basilisken’. Van der Voort begrijpt dit als: ‘Een basiliscus heeft ook het vermogen om te vliegen. Soms gebeurt dat wel eens.’ Een vers over de aspis: ‘Dient bijt, hi es metter doet ghemeene’ (v. 100), door Burger fraai weergegeven met ‘Wie erdoor gebeten wordt, is ten dode opgeschreven’, vertaalt Van der Voort met: ‘Degene die door een aspis gebeten wordt, gaat normaliter dood.’ Op details is er dus nogal wat aan te merken op de tekst en de vertaling. Voor een deel ligt dit aan de overlevering van Der naturen bloeme: eigenlijk zou een boek als dit veel meer filologisch voorwerk vereisen. Een groot deel van het boek is besteed aan herpetologisch commentaar: Van der Voort probeert de ‘serpenten’ op grond van de verstrekte gegevens te identificeren. Een mooi voorbeeld is de passage over de basilisk, waarover hij al een boeiend artikel publiceerde.Ga naar eindnoot2. Hij betoogt dat dit zo fantastisch aandoende fabeldier door een aantal trekken verraadt aan welke slang het zijn bestaan oorspronkelijk zou danken: de cobra. Ook in andere gevallen van plausibele identificatie wordt de moderne herpetologie in het geweer gebracht om merkwaardige details uit de tekst te verklaren. De schrijver is hier duidelijk in zijn element en hij weet een schat aan vaak verbazingwekkende informatie en anekdotes van gevarieerde herkomst op toegankelijke wijze te presenteren. Deze speurtocht naar the origin of species zet de lezer wel aan het denken. In hoeverre is een dier als de basilisk nog wel ‘eigenlijk’ een cobra? Van der Voort wijst er terecht op dat Maerlant zeker gedacht moet hebben dat hij een | |
[pagina 53]
| |
bestaand dier beschreef. Zijn autoriteiten waren echter boeken, met heel ver achter de horizon een paar veldbiologen. Daartussen heeft zich een evolutieproces afgespeeld dat niet door natural selection, maar door generaties kamergeleerden en afschrijvers werd bepaald. Het lijkt me zeer de moeite waard om te onderzoeken, hoe de struggle for life op perkament verlopen is. Van der Voort wekt vooral in zijn ‘Nawoord’ de indruk dat voor hem de problemen zijn opgelost als een ‘serpent’ eenmaal gedetermineerd is als een bepaalde ‘echt bestaande’ slang en wanneer details uit de tekst vanuit biologische gegevens zijn opgehelderd. Dat lijkt me eigenlijk juist een mooi uitgangspunt voor een onderzoek. Als alle fasen in een mythevorming ‘van cobra tot basilisk’ traceerbaar zouden zijn, levert dit mogelijk inzichten op in het ‘ecosysteem’ van de menslijke kennis en verbeelding. In een dergelijk onderzoek kunnen de twee zwarte cobra's uit Rikki-Tikki-Tavi ook hun plaats krijgen, maar dan, paradoxaal genoeg, als de perfecte tegenhangers van Maerlants basilisk. Kipling had ongetwijfeld zulke slangen gezien en zijn verhaal getuigt van kennis omtrent hun gedrag en leefwijze, maar door hun menselijke trekken (ze kunnen zelfs spreken) horen deze dieren, met hun heldhaftige tegenstander Rikki-Tikki, eerder in een literaire traditie dan in een biologieboek. Vanuit de ‘opsporings-doelstelling’ is het een nadeel dat de informatie in Der naturen bloeme weinig gedetailleerd is. Ook bij Thomas van Cantimpré, die veel meer dan Maerlant te bieden heeft, komen de slangen er bekaaider af dan bij zijn collega-encyclopedisten. Van der Voort had mogelijk veel verder kunnen komen als hij bijvoorbeeld de ‘serpenten’ uit de encyclopedie van Bartholomaeus Anglicus had aangepakt, waarvan ook een Middelnederlandse vertaling (zij het pas in de vorm van een incunabel) beschikbaar is. Deze geeft veel meer gegevens, en vooral ook veel meer en preciezere bronvermeldingen. Een bloemlezing uit Boek XVIII met herpetologisch commentaar zou een prachtboek kunnen worden. Eigenlijk hoop ik van ganser harte dat Van der Voort wat voelt voor deze suggestie. Ondanks al mijn bedenkingen is hij wat mij betreft namelijk volledig geslaagd in zijn doelstelling, meer interesse aan te kweken voor slangen. Ik kan alle potentiële lezers die hun natuurhistorische gezichtskring willen uitbreiden dit aantrekkelijk ogende boek vooral om deze reden dan ook van harte aanbevelen. Annelies van Gijsen |
|