volkstaal schreef, het niet bij de mystieke mondkus heeft gelaten..., en dat diens tijdgenoot de geniale Jordaens (†1372) misschien niet onomstreden was in de oase van het Zoniënwoud. Hubble heeft hier (en elders) uiteraard veel meer dingen ontdekt, maar het is het goede recht van de recensent om juist de hierboven genoemde accenten te plaatsen. Groenendaal roept allerlei vragen op, die eveneens samenhangen met het afbrokkelende monopolie van de klerikaal-monachale wereld: behalve de mystieke grond - die onovertroffen blijft - is er ook nu de geur van vallende beukenblaren.
Het derde stofcomplex behandelt het getijdenboek - het oudste ‘volksgebedenboek’ -, gebedencollecties en hun rubrieken, de leessleutel van collatieboeken, en de tekstgeleding in de Noordnederlandse Historiebijbel. Men leert deze teksten langzamerhand lezen als getuigen van paradigmatische verschuivingen in de geestelijke cultuur. De behandeling van dit stofcomplex is, ondanks zijn fragmentarisch en exemplarisch-riskant karakter, een waar lectuurfeest.
Het vierde blok rapporteert weer andere signalen van die verschuiving, nu aan de hand van de op gang komende privé-lectuur in vrouwenkloosters, de volstrekte eigensoortigheid van nonnenviten en de zegetocht van de Profectus-vertaling doorheen kloosters en conventen.
Het geheel wordt voorafgegaan door een briljante inleiding, waarin het litteratus-illitteratus-debat nu wel definitief een programmapunt van de medioneerlandistiek is geworden, en afgesloten met een verklaring van kerkelijke terminologie (ten behoeve van de hedendaagse leken). Een kleine correctie alvorens te besluiten: de abdij Nazareth (p. 316) ressorteerde onder het bisdom Kamerijk, niet onder Luik.
Boeken voor de eeuwigheid is nu reeds een mijlpaal. Op overtuigende wijze wordt aangetoond dat de literaire medioneerlandistiek zich met goed gevolg kan buigen over een hele reeks nieuwe tekstsoorten. Er komen waardevolle dingen aan het licht, die niet worden opgemerkt door de kunst- of vroomheidsgeschiedenis. Maar ook de synchrone tekststudie, de klank- en woordgeografie en de grammaticastudie zullen hiermee op termijn hun voordeel doen. De kansen dat de wereld van de semi-religieuzen op den duur niet hoofdzakelijk langs statuten en geloften, maar ook via de produktie, de vormgeving, de verspreiding en de lectuur van typische tekstsoorten zal worden bestudeerd, staan goed.
De grote Groenendalers en Moderne Devoten zullen niet lijden onder de verruiming van de belangstelling. Het tegenlicht kan hun profiel alleen maar scherper omlijnen. Winst voor alle partijen dus. De leek blijft - ondanks verwoede naspeuringen - verregaand onzichtbaar. Wordt hij aan ons oog onttrokken door de semi-religieuzen? Op p. 358 wordt de semi-religieus als volgt toegelicht: ‘1. leek die private geloften heeft afgelegd; 2. leek of clericus die feitelijk een religieus leven leidt zonder in de kerkrechtelijke zin religieus te zijn (...).’ Zou het niet duidelijker zijn om alle niet-getonsureerden leken te noemen? Doet men dat niet, dan blijft het slechte gevoel over dat hier nog steeds naar een vierderangswezen wordt gezocht.
Herman Vekeman