Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdGheraert LeeuK. Goudriaan, P. Abels, N. Habermehl en B. Rosier (red.), Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484, Oudheidkundige kring ‘Die Goude’, drie-en-twintigste verzameling bijdragen. Delft (Eburon), 1993. 269 p. ISBN 90-5166-344-7. f32,50.Op 24 mei 1477 verschijnen te Gouda de Epistelen ende Evangeliën vanden gheheelen jaere, gedrukt bij Gheraert Leeu. Dit boek is het eerste in een reeks van 69 - misschien zijn het er maar 66 - werken die bij deze drukker in deze stad van de pers rollen. In 1484 verhuist Leeu naar Antwerpen en zal daar nog eens 159 boeken drukken, tot hij in 1492 door een ‘steecxken’ van een lettersnijder om het leven wordt gebracht (zie de bijdrage van Koen Goudriaan over Leeu in Madoc 6 (1992) 1, p. 194-206). De bundel bevat elf bijdragen over werk en publiek van de drukker te Gouda, geschreven door tien auteurs die elk vanuit hun specialiteit - hetzij als | |
[pagina 46]
| |
neerlandicus, bibliograaf, historicus of kunsthistoricus - verschillende aspecten van het boekbedrijf van Leeu belichten. Op de inleiding na zijn de artikelen in drie grote groepen op te splitsen: drie over Leeu en de omstandigheden waarin hij werkte, vier over enkele produkten van Leeus persen en nog eens drie over de relaties van Leeu met de buitenwereld, hetzij met boekbezitters, hetzij met andere drukkers. Hellinga-Querido schetst in haar artikel de betekenis van Leeu op twee vlakken. Eerst situeert zij Leeu binnen de vroege Europese en Nederlandse drukkunst. Zij komt tot het besluit dat Leeus betekenis en originaliteit ligt ‘in het zoeken van het evenwicht tussen die twee werelden, de kleinere wereld van de moedertaal en de grote Latijnstalige wereld’ (p. 15). Daarna gaat zij de internationale verspreiding van zijn drukken na, eerst aan de hand van een aantal eigendomsmerken in elf drukken. Ten slotte zoomt ze in op de verschillende edities van de Dialogus creaturarum moralisatus. Tussen 1480 en 1491 werden er niet minder dan vijf edities van dit werk gedrukt, en tot op het eind van de zestiende eeuw vinden we nog herdrukken en variaties op het werk.Ga naar eindnoot1. Goudriaan bespreekt in zijn artikel de situatie in Holland aan het einde van de vijftiende eeuw. Hij besteedt zowel aandacht aan de economische en sociale verhoudingen, als aan de culturele omstandigheden. Omdat er geen algemene cultuurgeschiedenis van Holland bestaat, alleen detailstudies, neemt de auteur Leeus produktie als vertrekpunt om uit te weiden over de cultuur in Holland. De auteur is zich wel bewust dat hij op die manier in een ‘hermeneutische’ cirkel terechtkomt - waarbij men a priori aanneemt dat Leeu werkte voor de Hollandse markt en inspeelde op de Hollandse cultuur - maar daar ‘kunnen we niet geheel [aan] ontsnappen’ (p. 34). Omdat de Nederlandstalige boeken uit het Goudse fonds vooral religieus van aard zijn, onderzoekt Goudriaan twee aspecten van het culturele leven: de bijdrage van de geestelijkheid, vooral van de kloosters, aan het leven in de Hollandse stad en de zelfwerkzaamheid van de leek op godsdienstig gebied. De auteur merkt terecht op dat de godsdienstijver van de leken opvallend is, maar dat deze ook anders dan zuiver spiritueel te verklaren is. In een laatste onderdeel bespreekt de auteur dan het boek - beter nog, het manuscript - in Holland in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Spijtig is dat er geen cijfers worden opgegeven om de rijke boekcultuur van Holland te beargumenteren - er wordt enkel verwezen naar Gumbert.Ga naar eindnoot2. De Bree vraagt zich af of Leeu niet een prominentere plaats toekomt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Om de vraag positief te beantwoorden, gebruikt hij de Nederlandstalige verhalende prozawerken van Leeu en selecteert daaruit vijf werken die voor de middeleeuwer tot de fictie zouden hebben behoord. De Bree komt tot de conclusie dat Leeu met drie daarvan, Die historie van Reynaert die vos, Twispraec der creaturen en Die gesten of gheschienisse van Romen op twee paarden wedde: ze leken op gebruiksboeken - voor leken die naar geestelijke inkeer streefden - maar tevens hadden ze amusementswaarde. Van Moolenbroek en Van Buuren bespreken respectievelijk Dat liden ende die passie ons Heren Jhesu Cristi en Van die gheestelike kintscheyt Jhesu ghemoraliseeret, twee religieuze volkstalige werken die een ruime verspreiding hebben | |
[pagina 47]
| |
gekend. Zij besteden vooral veel aandacht aan de inhoud en de structuur. Conform de titel van de bundel worden de laatste alinea's gereserveerd om het publiek voor dergelijke werken te omschrijven. Veel verder dan het publiek te omschrijven met vromen - omdat het religieuze werken zijn - van een bescheiden intellectueel niveau - omdat ze in de volkstaal zijn -, waarschijnlijk vrouwen - omdat dikwijls de schoonheid van Christus wordt benadrukt -, hetzij geïnspireerd door de Moderne Devotie, hetzij door de franciscanen, komen de auteurs niet. Hierbij kan opgemerkt worden dat de strekking van een bepaald werk, toch niet direct het publiek voor dat werk aanwijst. Zou het niet kunnen zijn dat we een religieus boek, of het stamt uit een franciscaanse kring of van bij de Moderne Devoten, sowieso bij vromen, zonder onderscheid, vinden. Kijken we in onze eigen bibliotheek rond, dan treffen we daar toch ook boeken van verschillende strekkingen aan? Het is toch niet omdat wij boeken vanuit marxistische hoek geschreven bezitten dat wij marxist zijn? Rosier heeft het over de illustraties van Leeu, uitgaande van de Devote ghetiden. De afbeeldingen die geen illustraties van de tekst zijn, maar zorgen voor een referentiekader, zijn geworteld in de picturale traditie van schilderijen uit het tweede kwart van de vijftiende eeuw en de composities en voorstellingen zijn terug te voeren op een editie van Lucas Brandis van omstreeks 1475. De invloed van Leeus prenten is nog te vinden in de illustraties van vrome boekjes uit de zestiende eeuw, maar de blokken zelf werden niet veel meer gebruikt: ze waren te groot voor de kleine drukken van later eeuwen. Schippers heeft het in haar artikel over de bezitters van de Dialogus creaturarum en over diegenen die de Nederlandse vertaling bezaten. Ze hoopt aan de hand van de eigendomsmerken het publiek voor de werken te omschrijven en een onderscheid te kunnen maken tussen diegenen die het Latijnse werk bezaten, en diegenen die de vertalingen in hun boekenkast hadden. De oogst valt echter bijzonder mager uit: voor de Latijnse editie heeft ze slechts één verwijzing, voor de Nederlandse heeft ze meer namen, maar zij (en wij) worden er niet veel wijzer van. Een laatste toevlucht is dan de index die slechts onder voorbehoud kan onderbouwen dat de Latijnse editie voor geestelijken was bedoeld en de Nederlandse voor leken of minder ontwikkelde geestelijken. Lem en Gnirrep onderzoeken en zoeken naar relaties van Leeu met andere drukkers. Lem heeft het over de band met Peter van Os en komt tot de conclusie dat er wel lettertypes en houtblokken verhuisden van Gouda naar Zwolle, maar betwijfelt of Leeu zich ook met de tekstkeuze van Van Os bemoeide. Er zijn wel teksten die door beide drukkers werden gedrukt, maar de redactie van de teksten laat slechts toe de invloed van de ene drukker op de andere te constateren voor één werk. Gnirrep heeft het over de relaties van Leeu met Snellaert in Delft, Koelhoff in Keulen, en Claes Leeu in Zwolle, maar alles gesitueerd in de Antwerpse periode van Gheraert Leeu. Heijting, ten slotte, benadert het fonds van Leeu bibliometrisch, nadat eerst een aantal methodologische problemen wordt belicht. Vooral het verschil tussen het aantal edities en het aantal bedrukte vellen in de produktie van Leeu is opvallend, zeker wanneer de Goudse met de Antwerpse periode wordt vergeleken. Zou dit grote verschil misschien te maken kunnen hebben met het | |
[pagina 48]
| |
feit dat de concurrentie in Antwerpen veel scherper was dan in Gouda, en dus dat de nood om in Antwerpen met iets nieuws op de markt te komen veel groter was dan in Gouda? Misschien zou een telling van enkel het aantal nieuwe teksten hierover uitsluitsel kunnen brengen. Tevens toont de auteur in zijn artikel een verschuiving aan, van narratieve teksten in Gouda naar meer zakelijke in Antwerpen. Door deze kwantitatieve methode nuanceert de auteur de bijwijlen hagiografische strekking van artikelen en bijdragen over Leeu - ook in deze bundel onder andere in de bijdragen van De Bree en van Hellinga-Querido. Goudriaan leidt de bundel in als een verzameling vooronderzoeken voor een samenvattende studie over de drukker Gheraert Leeu (p. 4). Ondanks het feit dat het publiek voor de drukker centraal staat, gaat men steeds uit van de drukken zelf, terwijl een andere bron om het publiek te omschrijven, het boekenbezit, niet aan bod komt. Nochtans zou men gebruik kunnen gebruik van de bibliografie, gepubliceerd door H. de Kooker en B. van Selm,Ga naar eindnoot3. om op basis van een aantal gepubliceerde bibliotheekcatalogi een schets te bieden van wie wat in bezit had. Ook zouden de rubriceringen in deze catalogi een aanduiding kunnen geven omtrent het genre waaronder de tijdgenoot een bepaald werk catalogiseerde: zo werd de Latijnse versie van Dat scaecspul, namelijk Ludus scacorum moralizatus, in de bibliotheek van F. Wielant (1483)Ga naar eindnoot4. onder ‘Historie’ geplaatst, samen met Historia Troiana en La legende doree. Op die manier zou trouwens ook de relatie tussen volkstaal en minder geschoolden gerelativeerd kunnen worden: zo vinden we een Franse vertaling van Dat scaecspul in 1477 in Doornik bij Jehan de Wysmes, magister artium et doctor medicinae.Ga naar eindnoot5. De bibliografie ten slotte geeft een gevarieerd beeld van wat er de laatste tijd op het gebied van de vroege drukkunst in Noord-Europa en van aanverwante gebieden werd geproduceerd.Ga naar eindnoot6. Johan Hanselaer |
|