wie beter niet behandeld hadden kunnen worden, wil ik toch voor één figuur een lans breken: Julius Caesar. Met de fragmenten van een Caesarroman (en de relatie daarvan met het verhaal van de Zwaanridder resp. de Brabon-legende), met een paar laat-middeleeuwse prozaromans, als lid van de Negen Besten en als actieve stedenstichter in onze contreien (met alle plaatselijke legenden van dien), lijkt hij een serieuze kandidaat om in een eventuele tweede druk te worden toegevoegd.
Bij het vele dat wordt geboden, behoeft het geenszins te verbazen dat er ook wel eens feitelijke onjuistheden of onduidelijkheden zijn binnengeslopen. Met betrekking tot koning Artur, om me tot een van de kopstukken te beperken, noteerde ik het volgende. De draak als teken van Uther Pendragon is geen wapenteken, maar een herkenningsteken (p. 39); bij het in de twaalfde eeuw tot ontwikkeling komende genre van de Arturroman zou ik niet van fictieve verhalen, maar van fictionele verhalen spreken (p. 42); en op p. 46: Boendale maakt in Der leken spiegel een toespeling op het thema van de Negen Besten, maar noemt in dat verband alleen Caesar, niet Artur; te midden van de Negen Besten is Artur afgebeeld, niet in het ‘Hanze-raadhuis te Keulen’, maar in de ‘Hanzezaal van het raadhuis te Keulen’ (correct op p. 171); een zetfout: Niklas en Franz ‘Vintner’, moet ‘Vintler’ zijn (correct op p. 347, aldaar ook het juiste jaartal 1385 in plaats van 1388); niet elke grote optocht is een Blijde Inkomste en zeker de optocht in Atrecht niet, waarin Artur als één van de Negen Besten meeliep; met een ‘Artushof’ wordt niet ‘een soort koopmansgilde met sociale activiteiten’ bedoeld, maar de behuizing waar burgers bijeenkwamen ter ontspanning; een Tafelronde is inderdaad een feestelijke imitatie van Arturs hof, maar dan wel ter opluistering van een toernooi.
Omdat de besproken hoofdfiguren deel uitmaken van een stofcomplex waarbinnen ook andere markante personages optreden, is gekozen voor een fijnmazig netwerk van kruisverwijzingen (»). Het gebruik van zulke verwijzingen had kunnen voorkomen dat het thema van de Negen Besten nu bij vijf verschillende personages wordt geïntroduceerd. Wie vergelijkbare informatie uit verschillende artikelen naast elkaar zet, bemerkt dat de redactie geen streng beleid heeft gevoerd op het vlak van dateringen. Zo wordt het gedicht Van IX den Besten op p. 46 met de jaartallen 1404-1414 verbonden, op p. 151 is sprake van een datering ‘begin 14e eeuw’, op p. 171 van ‘midden 14e eeuw’; vergelijk voorts Nennius' Historia Brittonum ‘omstreeks 800’ (p. 41) en ‘ca. 830’ (p. 98); de Brut van Wace ‘ca. 1200’ (p. 42) en ‘tussen 1190 en 1216’ (p. 78) etcetera.
Het beeld van de figuren dat uit de teksten naar voren komt, blijkt vaak een historische kern te bevatten met daaromheen allerlei aangroeisels die er in de loop der eeuwen mee verbonden zijn geraakt. Tijdens het lezen van het boek werd ik er keer op keer bij bepaald dat de vraag naar de grens tussen waarheid en fictie in het onderzoek, nationaal zowel als internationaal, vooral wordt gesteld als het de oorsprong van bepaalde figuren betreft. Let wel: het gaat daarbij dan om het onderscheid tussen waarheid en fictie in de ogen van de moderne onderzoeker. Wie de vraag historiseert en hem betrekt op de doorwerking der figuren, bekijkt het onderscheid waarheid/fictie vanuit het perspectief van het middeleeuwse en latere publiek, wat minstens zo belang-