Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
recensiesPetrarca's eenzaamheidPetrarca, Het leven in eenzaamheid & Brieven aan zijn broer. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Chris Tazelaar. Baarn (Ambo), 1993. 497 p. ISBN 90-263-1102-8. f95,-.Wie zich ook maar bezighoudt met de overgang van Middeleeuwen naar Renaissance en de vraag naar de interpretatie van hun wezen in het verleden, komt onvermijdelijk in aanraking met de ‘ontdekker’ van de eerst- en de ‘uitvinder’ van de laatstgenoemde periode, Francesco Petrarca (1304-1374). Als van geen ander vóór hem zijn zijn persoon, zijn levenswijze, ja, zijn handschrift en de planken van zijn bibliotheek ons vertrouwd. Toch blijft zijn veelzijdige persoonlijkheid en vooral zijn door innerlijke onrust gekwelde persoon zoals wij die kunnen zien achter de zorgvuldig opgebouwde en gepolijste façade van vele malen herschreven literaire werken, ons voor een uitdaging stellen. Petrarca's wijsgerige werken genieten misschien minder belangstelling dan zijn Italiaanstalige Canzoniere en de rijke briefverzamelingen van de Familiares en de Seniles. Dat eerste behoeft geen verduidelijking: de invloed van Petrarca's gedichten op de literatuur van de Renaissance is onmetelijk groot. Dat laatste is evenmin verrassend: de talrijke korte en langere brieven in hun uitermate verzorgd-literaire, maar altijd levendige, zoniet informele stijl, zijn aan een veelheid van thema's en problemen gewijd waarvan enkele tot de centrale onderwerpen van de Renaissance zouden gaan behoren. De wijsgerige werken missen wellicht deze veelzijdigheid, gericht als zij zijn op een beperkt aantal persoonlijke problemen, aan de wieg waarvan de zogenaamde ‘mystieke crisis’ heeft gestaan: het conflict tussen lichaam en geest, wereld en eenzaamheid, actief en contemplatief, mensgericht en godgewijd leven. Vraagstukken die Petrarca voor een groot deel van zijn leven hebben beziggehouden, vooral vanaf het moment dat zijn broer Gherardo koos voor het kloosterleven (april 1343), en die ook in zijn bekendere werken meeklinken. Zo worden het leven in eenzaamheid en de afkeer van de wereld in sommige van de beroemdste sonnetten bezongen en komt de gewetensstrijd zelfs bovenop de Mont Ventoux aan de orde, als men tenminste uitgaat van een werkelijke beklimming van deze bekende top.Ga naar eindnoot1. En zo volgt de autobiografie het traditionele scholastieke stramien van de biecht, middel bij uitstek om morele nood te uiten. De weinige werken die tot voor kort in een bruikbare Nederlandse vertaling beschikbaar waren, zijn nu aangevuld met een nieuwe vertaling van De vita solitaria (Het leven in eenzaamheid), gevolgd door de brieven aan Francesco's broer Gherardo, bezorgd door Chris Tazelaar, Haags classicus en vertaler van het Secretum, De otio religioso en de ‘Ventoux-brief’ (Familiarum rerum libri IV, 1). Net als de eerdere keuze,Ga naar eindnoot2. als vervolg waarop ze kan worden beschouwd, is de nieuwe vertaling verschenen bij Ambo in een dure maar prachtige band. Of de gekozen werken de meest voor de hand liggende zijn, zou men kunnen betwijfelen. De Familiares en Seniles zijn door hun boven gememoreerde veelzijdigheid interessanter en vormen in zekere zin een pendant van de gedichten: Petrarca was geen schrijver van lange adem en zijn brieven zijn onge- | |
[pagina 255]
| |
twijfeld leesbaarder dan de traktaten. Wat niet betekent dat De vita solitaria geen belangrijk werk zou zijn. Integendeel: naar vorm en inhoud is het een prachtig voorbeeld van de overgang naar de Nieuwe Tijd. Petrarca droeg het werk op aan Philippe de Casabolle, bisschop van Cavaillon, tot welk diocees het woonoord van de dichter behoorde. Beide mannen hadden elkaar ontmoet en waren bevriend geraakt: niet zonder scherts vergelijkt Petrarca in de inleiding dit werk met de cijnsen en afdrachten in natura die de kerkelijk heer van zijn volk placht te ontvangen. Middeleeuws is stellig de verheerlijking van het heremietenbestaan, gescandeerd door de uren van het gebed. Modern, zij het op de Oudheid geïnspireerd, is de invulling die het otium (lett. ‘vrije tijd’) bij Petrarca krijgt: zinvolle, aan de letteren gewijde besteding van de tijd. Wie Petrarca's gewoonte kent om zich per brief tot de schrijvers uit de Oudheid te richten en deze relateert aan de in eerste instantie tot Augustinus' De civitate Dei teruggaande onsterfelijkheidsgedachte, ziet in dat het idee van de persoonlijke realiteit c.q. aanwezigheid van deze schrijvers een grote vernieuwing vertegenwoordigt, die in de Renaissance niet als spel alleen mag worden gezien.Ga naar eindnoot3. De zeven brieven aan Gherardo vormen een uniek persoonlijk document. Ter inleiding op de tweede brief is een prozavertaling van de aanleiding tot het schrijven ervan, het Bucolicum Carmen I opgenomen, waarin de beide gesprekspartners Silvius en Monicus staan voor beide broers. Deze brief tracht Petrarca's positie als dichter te definiëren en in het bijzonder de esthetiek te verzoenen met de godgerichte waarheid. De presentatie van het boek is indrukwekkend, maar niet meteen duidelijk. Tazelaar heeft de lezer direct willen confronteren met de tekst, en brengt hem daardoor in verwarring met de (naar blijkt) aan de Italiaanse editie ontleende paginanummering die begint bij 262. Op de Brieven aan zijn broer volgt ‘Kerkvorsten en woestijnvaders, koningen en wijsgeren’, een alfabetische namenlijst van Abelard tot Zeno. De nadruk in deze compilatie ligt op de in de titel aangegeven categorieën: Aristoteles en Cicero, maar ook Valerius Maximus worden bekend verondersteld en ontbreken, wat duidelijk aangeeft dat Tazelaar zich richt op een publiek van klassiek geschoolde lezers wier Latijn echter zijn lenigheid is kwijtgeraakt. Veel verwijzingen, zoals bijvoorbeeld de lemmata Chrysippus (ruim één bladzijde) of Dandamis (twee bladzijden), zijn wel erg uitgebreid en binnen het bestek van wat bij de schrijver vaak niet meer dan een simpele verwijzing is, overbodig. Op de namenlijst volgen aantekeningen, die eveneens nogal uitvoerig zijn. Waar in de ‘nationale editie’ van Vittorio Rossi en Umberto Bosco van Petrarca's werken vaak wordt volstaan met een enkele afgekorte verwijzing naar de klassieken (en zo de 24 boeken van de Familiares zijn voorzien van 25 bladzijden commentaar), voorzag Tazelaar de 235 pagina's tekst van ruim honderd bladzijden commentaar (in een kleiner lettertype). Te betreuren valt dat hij zich hierbij nogal eens laat meeslepen door zijn grote eruditie: als aan het begin van De vita solitaria Petrarca bescheiden spreekt van ‘een document dat misschien bij ver weg wonende en later levende mensen terecht zal komen’ verwijst Tazelaar naar een zelfde ‘bescheidenheid’ aan het begin van de Posteritati (noot 10): het zou hier in elk geval gepast zijn om aan te geven dat het hier gaat om een captatio benevolenti- | |
[pagina 256]
| |
ae. In noot 14 behandelt de bezorger Petrarca's hekel aan lieden die te pas en te onpas Aristoteles citeren en merkt op: ‘Petrarca mag geen bewonderaar van Aristoteles geweest zijn, respect voor zijn kennis had hij wel!’ Heel juist, maar het zou vreemd zijn als dat anders was geweest. In een enkel geval lijkt het commentaar aan wildgroei mank te gaan: als Petrarca naar aanleiding van ‘vreemde vogels’ schrijft ‘Sommige geven door de naam hun oorsprong nog aan en hebben alleen nog de aanduiding “fazant”’, behandelt het commentaar eerst de naam ‘Phasis’ en gaat dan verder: ‘De “phasische” is ook een aanduiding voor Medea, wier toverkunst niet altijd aangename gevolgen had; de vraag is of dit gegeven Petrarca hier ook door het hoofd speelde.’ Ik denk dat die vraag ontkennend te beantwoorden valt. Op het commentaar volgt de ‘Nalezing’, een uitvoerig essay waarin Tazelaar Petrarca's denken over de materie in kwestie plaatst in de christelijke traditie vanaf de kerkvaders tot de late Middeleeuwen. Zij is op haar beurt voorzien van 184 noten. Dan volgen nog een ‘Notitie bij de vertalingen’, een bibliografie en een namenregister. Wat de lezer eigenlijk mist is een nota al testo, een filologische verantwoording van de gevolgde tekst, de handschriften waarop deze teruggaat, de geschiedenis der verschillende tekstuitgaven en dergelijke. Nergens staat vermeld dat het voor de Italiaanse editie gebruikte handschrift, de Cod. Vat. 3357, vermoedelijk direct teruggaat op de autograaf en in bezit is geweest van een goede kennis van de auteur, die in de marge opmerkingen neerpende als ‘pete an...’ (vraag of...) of ‘scito quis sit’ (ik weet om wie het gaat).Ga naar eindnoot4. Net zo belangrijk is de wordingsgeschiedenis van de tekst, begonnen in 1346 en na veel polijsten pas in 1366 naar Philippe de Casabolle gezonden, maar later nog verrijkt met het hoofdstuk over San Romualdo (II, VIII), vergelijk noot 275. Ten gerieve van de moderne lezer wordt voor Latijnse verwijzingen altijd de moderne schrijfwijze gebruikt (met tweeklanken als ae e.d.), terwijl Petrarca nog de middeleeuwse spelling hanteerde: de reconstructie van de correcte antieke spelling der tweeklanken was de verdienste van Guarino da Verona in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Dit alles neemt niet weg dat Chris Tazelaar met dit werk een bewonderenswaardige prestatie heeft geleverd. Waar het om gaat is dat er een degelijke, niet modieuze maar evenmin ouderwetse of oubollige vertaling is geleverd die Petrarca's werk toegankelijk maakt voor de lezer van nu. Tazelaar is met veel taalgevoel te werk gegaan en niet blindgevaren op de moderne Italiaanse vertaling van Antonietta Bufano. Zelfs Petrarca's talrijke paranomasieën (nevenschikkingen als in ‘prelium - non prandium’) heeft hij raak weten te vertalen: ‘gerechten: nee, gevechten’. Wij mogen de hoop uitspreken dat de vertaler zich nu aan andere brieven van Petrarca zal wagen, een dankbaar onderwerp waaraan, zoals Petrarcavertaler Frans van Dooren al jaren geleden constateerde, een duidelijke behoefte bestaat. Reinier M. Speelman |
|