Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||
serie | |||||||
● Bas van Bavel
| |||||||
[pagina 246]
| |||||||
1. Otto Oppermann. Olieverf op doek, geschilderd door Carl Wohlrab. Collectie Universiteit Utrecht. (Foto: F.L.T. Verdonk)
Otto Oppermann, in 1873 geboren in het dorp Blasewitz bij Dresden, had achtereenvolgens gestudeerd aan de universiteiten van Bonn, Berlijn en Leipzig. Nadat hij op 26-jarige leeftijd bij professor Lamprecht was gepromoveerd, vertrok hij naar Keulen, waar hij een betrekking kreeg bij het stadsarchief en medewerker werd van de Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde. Slechts enkele jaren nadien werd Oppermann benaderd door de Rijksuniversiteit te Utrecht, die, op instigatie van de invloedrijke archivaris Muller, in hem de geschikte persoon zag om als lector het onderwijs te verzorgen in de middeleeuwse geschiedenis en de historische hulpwetenschappen. Vooral het onderwijs in de hulpwetenschappen was niet van belang ontbloot, aangezien de Nederlandse mediëvistiek op dat moment weliswaar naar de omvang van de produktie gemeten uiterst vruchtbaar was, maar vanwege het ontbreken van wetenschappelijke scholing en de afwezigheid van serieuze bronnenkritiek het niveau van goedbedoeld dilettantisme nog nauwelijks ontsteeg. Vandaar ook dat men voor deze nieuwe leerstoel juist een Duitser had aangezocht, want op het terrein van de oorkondenleer hadden de Duitse mediëvisten een voortrekkersrol vervuld en dit vak gemaakt tot een voornaam onderdeel van het onderwijscurriculum. Vanaf 1904 als lector en vanaf 1909 in de hoedanigheid van hoogleraar pakte Oppermann de verwetenschappelijking van de Nederlandse mediëvistiek voortvarend aan. Hij richtte allereerst de Historische Kweekschool op, later Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis genaamd, waar de studenten een uiterst degelijke opleiding kregen. Zoals gezegd, speelden daarin hulpwetenschappen als paleografie en diplomatiek een voorname rol. Dit komt ook tot uitdrukking in de onderwerpen behandeld in de Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis, welke reeks door Oppermann was opgezet en die behalve bijdragen van zijn hand vooral dissertaties van zijn leerlingen bevatte. Zo verscheen als eerste deel in deze reeks het proefschrift van Tenhaeff, die een twintigtal van de belangrijkste Utrechtse oorkonden onder de loep nam en deze na een kritische beschouwing merendeels onecht verklaarde. De leermeester zelf richtte zich aanvankelijk geenszins uitsluitend op de | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
diplomatiek, maar publiceerde daarentegen over een breed scala aan onderwerpen. Zijn eigen proefschrift betrof de zestiende-eeuwse geschiedenis van het ambt Wittenberg, in Keulen schreef hij een gids over de stedelijke muntenverzameling en ondertussen wrochtte hij bovendien twee dichtbundels. In Utrecht verzorgde Oppermann vervolgens een paleografische atlas en schreef enkele studies over de middeleeuwse geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden. Vanaf ongeveer 1920 ging hij zich echter in toenemende mate concentreren op de oorkondenleer en wijdde achtereenvolgens uitvoerige studies aan de archieven van de abdij Egmond, de abdij Kloosterrade, de aartsbisschop van Keulen, de abdijen Corvey, Werden en Siegburg, de St.-Pietersabdij te Gent, enzovoort. Steeds opnieuw luidde Oppermanns conclusie dat een aanzienlijk deel van de oudste archivalia was vervalst of geïnterpoleerd, zodat in de loop der jaren alles bijeen vele honderden oorkonden door hem als onecht werden gebrandmerkt. Deze diplomatische schoonmaakactie van Oppermann en zijn leerlingen bracht een grote schok onder de Nederlandse historici teweeg. Niet alleen was men hier te lande nog onbekend met een dergelijke rigoreuze bronnenkritiek, maar bovendien hadden velen het gevoel dat Oppermann al te voortvarend te werk ging en geneigd was te haastig tot onechtheid te concluderen. Zodoende stuitten de publikaties van het Utrechtse instituut veelal op heftig verzet, zoals bijvoorbeeld van Huizinga, die het als zijn plicht ten opzichte van de vaderlandse wetenschap zag om de zwakheid van deze methode en de onjuistheid van de getrokken conclusies aan de kaak te stellen. Zijn oordeel over de diplomatische studies uit Utrecht luidde als volgt: ‘Zij dragen alle het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek, verbonden met de neiging tot fantastische constructie, die daarvan zo goed als onafscheidelijk is.’Ga naar eindnoot3. Intuïtief had Huizinga daarmee zeker gelijk, maar hij miste de wetenschappelijke basis en vooral de kennis van de diplomatiek om de hypercritici inhoudelijk met succes te bevechten. Zijn aanvallen bleven daardoor, evenals die van andere tegenstanders van de Oppermannse werkwijze, steken in tamelijk hulpeloze pogingen, die eenvoudig door de diplomatici waren te weerleggen. Pas toen een leerling van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis, die zelf was doorkneed in de oorkondenleer, zich tegen de methoden van zijn leermeester ging verzetten, ontstond er werkelijk een inhoudelijke discussie, die zelfs zou uitmonden in openlijke strijd. Deze leerling was Brandt, die in 1921 bij Oppermann was gepromoveerd op een studie over de Hollandse stadsrechten. In zijn proefschrift had Brandt enkele stadsrechten voor onecht gehouden, maar nadien veranderde hij hierover van mening en begon steeds meer afstand te nemen van de eertijds gehanteerde onderzoeksmethoden. Zo ging hij zich openlijk van zijn vroegere bevindingen distantiëren en waagde hij het zelfs om schriftelijke aanvallen te ondernemen op de studies van Oppermann. De Utrechtse hoogleraar kon deze vaandelvlucht bepaald niet waarderen en trok in enkele publikaties fel van leer tegen zijn promotus, waarbij hij niet schroomde hem wetenschappelijk te diskwalificeren. Zo groeide dit meningsverschil in enkele jaren tijds uit tot de zogenaamde Bella diplomatica Brandtiana, die rond 1933 hun hoogtepunt bereikten en waarin de partijen elkaar met alle mogelijke middelen bevochten. De meeste leerlingen van Oppermann zagen deze harde en verbitterde | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
polemiek met leedwezen aan, maar vielen hun leermeester en diens werkwijze niet af. Zo bijvoorbeeld Post, die in de feestbundel ter gelegenheid van het 25-jarig professoraat van Oppermann een bijdrage wijdde aan enkele middeleeuwse rechtszaken tegen oorkondenvervalsers, welke bijdrage hij afsloot met de volgende beschouwing over de methode van oorkondenkritiek zoals die aan het Utrechtse instituut werd gehanteerd: Natuurlijk kunnen er bij het volgen van deze methode fouten worden gemaakt, en conclusies verkeerd of te snel worden getrokken. Wanneer een diplomaticus zich aan dergelijke fouten schuldig gemaakt heeft, hebben zijn critici het recht en den plicht, om die fouten aan te wijzen. Een zakelijke en bezadigde beoordeling zal hier nuttig zijn en inderdaad de wetenschap goede diensten bewijzen. Maar het is onredelijk om uit min of meer aprioristische motieven alle resultaten van een critisch oorkondenonderzoek te verwerpen. Moge de lezing van de bovenomschreven voorbeelden, waaruit blijkt, dat men reeds in de Nederlandsche Middeleeuwen tegenover de oorkonden eenigszins sceptisch stond, tot het kalmeeren van de tegenwoordige atmosfeer bijdragen.Ga naar eindnoot4. Dit is illustratief voor de houding van het merendeel van Oppermanns leerlingen, die de toegepaste methoden van oorkondenkritiek geenszins verwierpen, maar evenmin de lust gevoelden om te polemiseren of zich te mengen in een felle diplomatische strijd. Wellicht mede daarom richtten zij zich vanaf circa 1935 in toenemende mate op andere onderzoeksterreinen, zoals de sociaal-economische geschiedenis, de staatkundige geschiedenis van de late Middeleeuwen of de kerkgeschiedenis, en hielden zij zich nauwelijks of zelfs in het geheel niet meer bezig met de oorkondenleer. In feite gold hetzelfde voor Brandt, de voornaamste representant van de tegenpartij in deze pennestrijd. Na in 1934 en 1935 nog enkele malen met Oppermann te hebben geschermutseld, verklaarde hij namelijk in wat zijn laatste artikel op het gebied van de diplomatiek zou worden, dat hij geenszins zijn bezwaren tegen de werkwijze en bevindingen van Oppermann liet varen, maar gezien diens heftige persoonlijke reacties het debat niet langer wilde voortzetten.Ga naar eindnoot5. Aangezien Brandt in de loop van de daarop volgende jaren bovendien langzaam het terrein van de Middeleeuwen begon te verlaten en uiteindelijk zelfs hoogleraar in de geschiedenis van de twintigste eeuw werd, betekende dit in de praktijk het einde van de grote diplomatische strijd. De status quo die zodoende ontstond, kan achteraf echter onmogelijk als positief worden beoordeeld. Velen zagen immers de noodzaak tot revisie van de resultaten van Oppermanns werk, maar slechts weinigen voelden zich geroepen om dit terrein nog te betreden. Als gevolg daarvan is slechts te hooi en te gras de herwaardering van bepaalde stukken ter hand genomen en bleven talrijke oorkonden het stempel van onechtheid dragen, wat voor historici die niet in de diplomatiek geverseerd waren vervolgens een obstakel vormde om bij hun onderzoekingen van deze stukken gebruik te maken. Zelfs nog lang na het overlijden van Oppermann in 1946 bleef zijn werk zodoende op directe en indirecte wijze invloed uitoefenen op de mediëvistiek, alhoewel men algemeen overtuigd was van de onjuistheid van zijn bevindingen. Pas na geruime tijd is men de revisie op meer systematische wijze gaan ondernemen, maar door de enorme hoeveelheid onecht-verklaarde oorkonden en door de | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
2. Oorkonde uit 1218, door Opperman als een latere vervalsing bestempeld, inmiddels weer gerehabiliteerd. Bernard, proost van Emmerik en aartsdiaken, bevestigt een door zijn voorganger Simon gesloten pachtovereenkomst met het klooster Bethlehem (bij Doetinchem). Rijksarchief Gelderland, nr. 1218.12.31 (na 1218.00.00) B. (Uit: E.J. Harenberg (ed.), Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326. 4e aflevering: Klooster Bethlehem bij Doetinchem (eerste gedeelte). 's-Gravenhage, 1991).
schroom die velen ervan heeft weerhouden dit onderzoeksterrein te betreden, blijft echter nog steeds het nodige werk te verzetten alvorens alle stukken gezuiverd zijn van ten onrechte aangewreven diplomatische blaam.
De recentelijk ondernomen oorkondenstudies hebben in elk geval reeds een aantal resultaten opgeleverd. Zo blijken niet alleen de conclusies van Oppermann en zijn leerlingen veelal ten onrechte te zijn getrokken, maar moeten ook de onderdelen van hun respectieve redeneringen en de argumenten waarmee deze werden onderbouwd voor het merendeel als onjuist worden beschouwd. Dit werpt eens te meer de vraag op, hoe deze groep mediëvisten, die toch bestond uit op zich bekwame wetenschappers, in haar studies de plank bij voortduring zo heeft kunnen misslaan. Voor zover nu valt na te gaan, heeft een aantal specifieke factoren daartoe bijgedragen. Allereerst moet de hyperkritische grondhouding van deze diplomatici genoemd worden, aangezien die een grote invloed lijkt te hebben uitgeoefend op de uitkomst van hun onderzoekingen. Weliswaar is het niet ongewoon dat pioniers zich door hun eerste ontdekkingen laten verleiden tot overdreven enthousiasme of geneigd zijn tot een bepaalde eenzijdigheid, maar hier was dit in wel zeer sterke mate het geval en verloor men de wetenschappelijke beginselen soms zelfs geheel uit het oog. Illustratief daarvoor is bijvoorbeeld de volgende anekdote over Oppermann, die het doctoraal-seminar van 1918-1919 | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
zou hebben geopend met de woorden: ‘Wij zullen nu de falsa van Mariënweerd gaan bestuderen’, terwijl hij op dat moment de betreffende stukken nog nooit onder ogen had gehad.Ga naar eindnoot6. Een dergelijke onjuiste grondhouding was des te schadelijker omdat een afwijkende mening binnen de groep Utrechtse diplomatici niet bepaald op prijs lijkt te zijn gesteld. Werkelijk zelfstandig onderzoek en een vrije discussie werden hierdoor haast onmogelijk. Ten tweede was het tempo waarmee Oppermann werkte dermate hoog, dat hij veelal over onvoldoende kennis van de bijzondere aspecten van een bepaalde instelling of gebeurtenis beschikte om de desbetreffende oorkonden in hun specifieke kader te plaatsen en verantwoord te kunnen beoordelen. Bovendien leidde zijn ijltempo vaak tot overhaaste gevolgtrekkingen of tot slordigheden, zoals bij de vergelijking van passages uit verschillende stukken. Eenieder die zich met de revisie van Oppermanns bevindingen bezighoudt, zal versteld staan van het gemak waarmee deze diplomaticus overeenkomsten signaleerde die bij controle met de beste wil van de wereld niet vallen te ontdekken. Hoogstwaarschijnlijk is deze slordigheid een direct gevolg van de haast waarmee Oppermann honderden oorkonden van steeds weer andere instellingen heeft doorgeploegd en beoordeeld. Ten derde veroorzaakten de onderzoekingen van de Utrechtse diplomatici een sneeuwbaleffect waartegen zij weinig konden en wilden uitrichten. Dit effect ontstond bijvoorbeeld wanneer de hand die een onecht gewaande oorkonde had vervaardigd ook werd aangetroffen bij andere stukken of wanneer latere stukken gedeeltes uit deze oorkonde bleken te hebben overgenomen. Zelfs ingeval formeel niets viel aan te merken op deze andere stukken, werden zij vanwege hun verwantschap met de onecht verklaarde oorkonde door de diplomatici over het algemeen haast klakkeloos ook voor vervalst gehouden. Nadat een oorkonde ten onrechte als vervalsing was gebrandmerkt, wat talloze malen gebeurde, werd zodoende steeds een hele groep oorkonden verdacht en ontstond telkens een golf van vermeende ontmaskeringen. Ten vierde blijken de onderzoeksresultaten van Oppermann en zijn school in sterke mate te zijn bepaald door de toenmalige stand van de wetenschap. Niet alleen waren toentertijd nog nauwelijks oorkondenboeken of studies over kanselarijen voorhanden, maar bovendien konden de diplomatici bij hun onderzoekingen niet of nauwelijks beschikken over degelijke monografieën met betrekking tot de instellingen waarvan zij de oorkondenschat onderzochten. Ook andere (hulp) wetenschappen, zoals de historische geografie, stonden nog in de kinderschoenen en hebben het diplomatische onderzoek veeleer op het verkeerde been gezet. Dit gebeurde bijvoorbeeld door het toenmalige - inmiddels weerlegde - idee dat de komgronden in het Nederlandse riverengebied pas in de dertiende eeuw waren ontgonnen, waardoor Oppermann tot de overtuiging kon komen dat twaalfde-eeuwse oorkonden die betrekking hadden op alhier gelegen cultuurgrond vast en zeker nadien moesten zijn vervalst. In dit geval kon de hyperkritische grondhouding van de onderzoeker eenvoudig versmelten met de ontoereikende kennis op dit wetenschapsgebied en zodoende een onjuiste diplomatische conclusie tot gevolg hebben, welk voorbeeld zonder moeite met talrijke andere gevallen vermeerderd kan worden. De omstandigheid dat de Utrechtse diplomatici eigenlijk niet voldoende | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
gegevens en hulpmiddelen ter beschikking hadden om het soort onderzoek te verrichten dat hen voor ogen stond, heeft derhalve zeker een rol gespeeld.
Desondanks, en ondanks de nog steeds bestaande noodzaak tot voortgaande revisie, zou het echter onrechtvaardig zijn om Oppermanns werkzaamheden louter negatief te beoordelen. Afgezien van zijn onjuiste conclusies op het vlak van de diplomatiek, die grotendeels een gevolg bleken van de moeilijke omstandigheden waaronder een pionier moet werken, heeft deze Utrechtse hoogleraar immers grote verdiensten gehad voor de wetenschappelijke beoefening van de mediëvistiek in Nederland. Door de oprichting van het voortreffelijk geoutilleerde Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis, door een publikatiereeks met belangwekkende studies te verzorgen, door voortdurend het belang van een intensieve samenwerking tussen historici en archivarissen te benadrukken en door de invoering van een gedegen wetenschappelijke opleiding, heeft hij de mediëvistiek opgestuwd naar een hoger niveau en een hele generatie van bekwame mediëvisten opgeleid die op allerlei terrein bepalend zijn geweest voor de verdere ontwikkeling van het vak. Nu zo langzamerhand de inhoudelijke discussie over zijn diplomatische werkzaamheden is afgesloten, kan zodoende meer dan voorheen ook nadruk worden gelegd op het vruchtbare pionierswerk dat Oppermann voor de mediëvistiek heeft verricht.
Dit is de vierde en laatste bijdrage in de serie ‘Mediëvisten op het verkeerde been’. | |||||||
enige literatuur over Oppermann en zijn school
|
|