| |
| |
| |
artikelen
● Henk Meijering
Oudjiddische literatuur in germanistisch perspectief
Wer mit ganzem herzen sein sin hot gekert
zu unserm lieben hern, wie oft er in dernert.
Sein genod und sein sicherheit noch nie gelag.
Er hilft seinen knechten, es sei nacht oder tag.
[Wie van ganser harte zijn geest heeft gericht
op God, hoe vaak wordt diegene niet door Hem gered.
Zijn genade en Zijn ondersteuning lieten nooit af.
Hij helpt degenen die Hem dienen, bij dag en bij nacht.]
Een stichtelijk woord om de mediëvisten moed in te spreken? Dat is nauwelijks nodig, want de mediëvistiek in Nederland heeft wel eens slechtere tijden gekend dan nu. Bovendien beschikt ieder van hen in zijn of haar tekstcorpora over nog wel andere troostende teksten.
Om wat voor een tekst gaat het? Het vocalisme van deze op het eerste gezicht Duitse passage (met reeds de doorgevoerde diftongering van de Middelhoogduitse ‘lange i’) geeft de tekst een modern, na-middeleeuws uiterlijk, maar de dialectale kleuring (hot, genod, dernert) maakt een moderne literaire tekst weer minder waarschijnlijk. Ook de versvorm (Hildebrandston) plaatst de tekst in de middeleeuwse traditie. Het wordt helemaal spannend wanneer men beseft dat bovenstaand citaat afkomstig is uit de (min of meer aangepaste) transliteratie van een in Hebreeuwse karakters geschreven epos. Het is de eerste van bijna 1800 strofen van het Oudjiddische Shmuelbuch, een in de stijl van het Oudduitse heldenboek geschreven bewerking van de boeken Samuël.
In de geschiedschrijving van de Jiddische taal en letterkunde pleegt men al vrij vroeg een Oudjiddische periode te onderscheiden: wat de taal betreft al vanaf vóór het begin van de schriftelijke overlevering, wat de literatuurgeschiedenis betreft vanaf het moment dat het eerste document is overgeleverd. Dat is niet geheel onproblematisch, want van de oudste teksten (een bekend voorbeeld is de veertiende-eeuwse Dukus Horant) is het belangrijkste Jiddische kenmerk dat ze in Hebreeuws schrift zijn geschreven - meer niet. Wat men in de handboeken als Oudjiddische literatuur vermeld ziet, vertoont onderling weinig samenhang. De afzonderlijke werken staan in de joodse religieuze traditie of putten uit de Duitse literaire overlevering.
| |
| |
De moderne Jiddische literatuur heeft haar grootste bloei in Oost-Europa gekend. De klassieke schrijvers leefden daar en beschreven het leven van mensen in de beslotenheid van de joodse gemeenschap, maar ook in hun confrontatie met de moderne wereld. Maar die besloten joodse gemeenschap - die toch al sterk onder druk stond - is tijdens de Tweede Wereldoorlog nagenoeg vernietigd, en daarmee is er geen sprake meer van een aaneengesloten Jiddisch taalgebied. Een nabloei van Jiddische literatuur vinden we nog in de landen waarheen Oosteuropese joden al dan niet vrijwillig emigreerden. Maar het leven in deze nieuwe ballingschap leidt doorgaans tot taalovergang. Schreven Isaac Bashevis Singer en zijn oudere broer Israël Joshua hun werken in eerste versie nog in het Jiddisch, waarna anderen de vertaling - en vaak aanpassing aan een niet specifiek joods lezerspubliek - voor hun rekening namen, een volgende generatie beschikt meestal nog wel over kennis van het Jiddisch, maar schrijft toch in de taal van het nieuwe vaderland. De reputatie van iemand als Saul Bellow bijvoorbeeld is niet in de laatste plaats gevestigd op het feit dat hij enkele werken van Isaac Bashevis Singer vanuit het Jiddisch in het Engels heeft vertaald.
Maar het begin van de Jiddische literatuur valt niet in de negentiende eeuw. De daaraan voorafgaande literatuur is bij het grotere publiek minder bekend. Voor deze relatieve onbekendheid bestaan verschillende redenen. Een niet onbelangrijk deel van de werken uit de Oudjiddische periode is pas in de laatste decennia door edities ontsloten. Voor de oude periode ontbreekt een doorgaande lijn binnen de Jiddische literatuur. Steeds weer haken auteurs in op de literatuur van de anderstalige omgeving of refereren ze aan de joodse religieuze traditie. Door het ontbreken van een voor deze periode toegankelijke en betrouwbare literatuurgeschiedenis wordt een brede receptie evenmin bevorderd.
Ook de taalsituatie speelt hierbij een rol. Over het ontstaan van het Jiddisch zijn verschillende theorieën in omloop, maar de gangbare opvatting is wel dat de taal als een variant van het oudere Duits binnen het Duitse taalgebied is ontstaan. Eerst gaandeweg krijgt het Jiddisch een eigen, van het Duits verschillend karakter. Dit eigen karakter is voor ons des te meer manifest, omdat wij voor de oude tijd slechts schriftelijke bronnen hebben. Daar ook in de joodse cultuur de alfabetisering via de godsdienst is verlopen - daaraan verschilt zij niet van die van de christelijke omgeving -, zijn deze geschriften in Hebreeuwse letters geschreven, en daardoor wordt het eigen karakter alleen maar geaccentueerd.
Na de verscherping van het antisemitisme in West-Europa in de late Middeleeuwen heeft het Jiddisch zich met de verdreven sprekers van die taal naar Oost-Europa verplaatst. Hier was het contact met het Duits veel minder sterk. Aan de ene kant kon het Jiddisch zich daardoor handhaven en zelfstandig van het Duits ontwikkelen. Aan de andere kant bleef het grotendeels gevrijwaard van de invloed van de Westeuropese literaire cultuur. Toch ontstonden de eerste werken die wij nu Jiddisch noemen, juist in het westelijk gedeelte van het taalgebied dat met deze cultuur de grootste raakvlakken had. Zowel voor de taal als voor de letterkunde geldt dat het vaak moeilijk is om uit te maken of wij nog met Duits of al met Jiddisch te maken hebben. Er kunnen dus afbakeningsproblemen ontstaan.
| |
| |
Op zichzelf hoeft dat niet erg te zijn: benaderingen vanuit judaïstische en germanistische invalshoek kunnen elkaar goed aanvullen. Maar een afbakening van talen ten opzichte van elkaar is vaak sterk ideologisch geladen. De identiteit van het Jiddisch, ja zelfs zijn bestaansrecht, wordt van verschillende kanten bedreigd. We moeten dus wel op het ideologische aspect ingaan.
Ten aanzien van het Jiddisch bestaan talrijke negatieve en positieve (voor)oordelen. In joodse kringen moest en moet het Jiddisch zijn bestaansrecht verdedigen ten opzichte van het Hebreeuws: in de beginperiode van het zionisme is een heftige discussie gevoerd over de vraag wat de joodse taal, dus ook de taal van de te stichten joodse staat, zou moeten zijn: het aan de eisen van de tijd aangepaste Hebreeuws of de taal die toen door de meeste Joden, zeker in dat gedeelte van de wereld waar het zionisme opkwam, werd gesproken, het Jiddisch. Die strijd werd uiteindelijk door het Hebreeuws gewonnen, maar iets van de tegenstelling is blijven hangen, zeker ook omdat groepen van strikt orthodox levende Joden die het bestaansrecht van de staat Israël ontkennen en het gebruik van het Hebreeuws voor seculiere doelen afwijzen, zich voor profane doeleinden van het Jiddisch zijn blijven bedienen. Het Jiddisch kreeg in het moderne Israël bovendien een negatieve symboolwaarde als taal van het merendeel van de - in de ogen van vele jonge Israëli's te passieve - slachtoffers van de Shoah. Maar ook in een niet-zionistische context werd het Jiddisch lange tijd gezien als de taal van de joden die emancipatie en aanpassing aan de moderne maatschappij afwezen. Het heeft in en buiten Israël lang geduurd voordat de positieve connotatie van het Jiddisch tot gelding kon komen: de taal van een wereld die weliswaar nagenoeg vernietigd is, maar waarin toch een ongebroken joods bestaan mogelijk was.
De opvattingen over het Jiddisch in niet-joodse kring worden hier in enkele woorden samengevat: de scala van waarderingen loopt van Jiddisch als dieventaaltje via Jiddisch als een patois waarin intellectuele communicatie nauwelijk mogelijk zou zijn, Jiddisch als verbasterd Duits, Jiddisch als dialect van het Duits, Jiddisch als dochtertaal, later Nebensprache van het Duits, tot Jiddisch als een volstrekt zelfstandige taal, waarin een in oorsprong niet-Duitse onderliggende structuur met talrijke Duitse lexicale elementen is ingevuld. Waarschijnlijk mede ten gevolge van het feit dat betrekkelijk veel Amerikaanse linguïsten door hun Oosteuropees-joodse afkomst nog enigszins van binnenuit over het Jiddisch konden schrijven, wordt in algemeen-taalkundige studies veelvuldig naar het Jiddisch verwezen.
Voor een germanist die zich op het Jiddisch richt, is het onvermijdelijk een standpunt in te nemen in de discussie over de relatie tussen het Jiddisch en het Duits. Ik besef dat het voor de weinige overlevenden van de Shoah, sprekers van het Jiddisch of emotioneel bij de taal betrokken, een haast onverdragelijke gedachte is dat hun taal dicht bij het Duits staat, ja daaruit ontstaan zou zijn. Dat naar alternatieven voor de voorgeschiedenis van het Jiddisch gezocht wordt, is dan ook begrijpelijk. Maar de argumenten voor zo'n alternatief zijn te zwak en taalkundig onbevredigend. Het Jiddisch is na het Hebreeuws de bekendste joodse taal. Het fenomeen dat joodse groeperingen in
| |
| |
de diaspora de taal van hun omgeving overnemen en daaraan vasthouden ook wanneer het contact met die taal zwakker is geworden, heeft zich vaker voorgedaan. Het Djudezmo (ook wel aangeduid als Ladino) is een ander voorbeeld van een taal die door joden ook ver buiten het oorspronkelijke gebied (in dit geval Spanje) gebruikt werd, en er zijn talrijke andere voorbeelden bekend van joodse gemeenschappen waarbinnen na verloop van tijd een aparte variant van een taal ontstond.
Bij de bestudering van het Jiddisch - zeker uit de oudere perioden - is een benadering vanuit de germanistiek - in verbinding met andere invalshoeken - dus noodzakelijk. Het Jiddisch is ontstaan als taal van in Duitsland levende joodse gemeenschappen, en was in de eerste periode van zijn bestaan niet principieel afwijkend van andere groepstalen. Pas nadat ten gevolge van de grote pogroms in het christelijke West-Europa het contact met andere varianten van het Duits sterk was verminderd, gingen beide varianten van het Duits eigen wegen (waarbij het Jiddisch in veel opzichten dichter bij zijn oorsprong is blijven staan dan het standaard-Duits).
De problematische bepaling van de cesuur tussen Duits en Jiddisch laat zich zowel in de taalgeschiedenis als in de literatuurgeschiedenis gelden. In het algemeen streeft men er in de jiddistiek naar die grens zo vroeg mogelijk te leggen. Sinds de jaren vijftig verschenen steeds wanneer er een nieuw taaldocument was ontdekt, publikaties met titels als ‘Het oudste overgeleverde Jiddische literaire werk’. Op zichzelf is het trekken van zo'n grens niet zo belangrijk: voor de bestudering van veel verschijnselen bieden zowel de Duitse als de Jiddische taal- en literatuurgeschiedenis een bruikbaar kader. Welk kader men kiest is wat de jiddistiek betreft door taalideologische overwegingen bepaald. Aan de germanistische kant stelt men zich tegenwoordig terughoudend op. In de laatste decennia zijn verschillende baanbrekende studies over Jiddische onderwerpen en teksten in het kader van germanistische onderzoeksprojecten verschenen. De resultaten worden ook in germanistische overzichtswerken gepresenteerd (bijvoorbeeld het naslagwerk voor de Duitse literatuur van de Middeleeuwen, het Verfasserlexikon, of het handboek Sprachgeschichte). Men probeert echter elke schijn van annexatiezucht te vermijden, ook in die gevallen waar een laat onstaan voor het Jiddisch aangenomen wordt, en de vraag gesteld kan worden of het in wezen niet om Duits in Hebreeuwse letters gaat.
Maar de afbakening wordt niet alleen gezien als een hinderlijke scheidslijn: aan beide zijden ontleent men iets van zijn prestige aan hetgeen aan de andere kant van de grens ligt. Voor de judaïstiek is het van belang om te kunen aantonen dat ook joden deel hadden aan het Europese, in dit geval Duitse, literaire leven van de Middeleeuwen. De Dukus Horant wordt beschreven als de Jiddische Kudrun, zelfs veel ouder dan dat Middelhoogduitse werk, en zijn versvorm werd in enkele vroege publikaties aangeduid als die van het Nibelungenlied. In feite is de verwantschap met de Kudrun maar zeer gedeeltelijk, is het handschrift waarin de Kudrun is overgeleverd jong (maar erg prestigieus: het Ambraser Heldenbuch) en is de Dukus Horant geschreven in de zogenaamde Rabenschlachtstrofe, een aan het Nibelungenlied verwante versvorm. Ook in de germanistiek wijst men met een zekere bevrediging op de receptie
| |
| |
van Duitse literaire werken en stijlen. Men besteedt aandacht aan de manier waarop vorm en inhoud aan het nieuwe publiek zijn aangepast (meestal gaat het om schrappen van christelijke uiterlijkheden: kerkgang, vaste religieuze formules e.d.) en men confronteert de doorgaans niet germanistisch geschoolde jiddisten met begrippenapparaat en verdere context van de germanistiek.
Hoe ziet de literatuur die Oudjiddisch genoemd wordt er nu uit? De beschrijvingen van de oudere Jiddische literatuur hebben doorgaans een wat opsommend karakter. In feite is dit het probleem waarmee zoveel literatuurgeschiedenissen van minderheidstalen, die meestal maar een fragmentarische schriftelijke overlevering bezitten, te kampen hebben. De oudere Jiddische literatuur komt pas tot zijn recht in een beschrijving van de culturele en religieuze context van het hele asjkenazische jodendom.
Er wordt doorgaans volstaan met een opsomming en korte beschrijving van de aanwezige genres en tekstsoorten en een karakterisering van de belangrijkste vertegenwoordigers daarvan. Ik beperk me tot de oudere periode, voor het Jiddisch is dat de periode van de late Middeleeuwen tot in de zeventiende eeuw, dus ik ga niet in op werken uit de achttiende eeuw (kronieken, mémoires e.d.) die wel Oudjiddisch worden genoemd, maar in wezen modern zijn.
In dit verband van minder belang is de beschikbare joodse gebruiksliteratuur: gebedenboeken, juridische stukken en dergelijke. Voor de literatuurgeschiedenis heeft zij slechts indirect betekenis. Zij demonstreert de gebruiksmogelijkheden van het Jiddisch naast het Hebreeuws.
Van de strikt religieuze literatuur moet in de eerste plaats de Tsennerenne (Hooglied 3:11: ‘Gaat uit en aanschouwt’) worden genoemd, een uitleg van de Tenach, het Oude Testament, in asjkenazische uitspraak, die in het bijzonder bedoeld was voor hen die dit niet in het Hebreeuws lazen - met name de vrouwen dus. Het werk heeft een geweldige invloed gehad: tot in onze dagen is het herdrukt.
Maar het overlappingsgebied van germanistiek en judaïstiek is vooral de epiek. Naar stof en vorm moeten we daar verschillende soorten onderscheiden. Allereerst hebben we de werken die aansluiten bij de Duitse literaire traditie. Het bekendste werk is hier de al eerder genoemde Dukus Horant (het tweede lid is een naam, het eerste een substantief dat op het Latijnse dux teruggaat). Deze, niet compleet overgeleverde tekst komt voor in een handschrift uit de veertiende eeuw dat nu in Cambridge berust, maar in Egypte is gevonden - en daar ook is geschreven? Het handschrift werd in 1957 door L. Fuks uitgegeven. Qua thematiek (Brautwerbung) en ook in de personages (bijvoorbeeld de reus Wate, of Horant die met zijn zangkunst imponeert) vertoont het verwantschap met de Middelhoogduitse Kudrun, zonder dat het daaraan gelijk is overigens. In het handschrift uit Cambridge komen nog andere, qua inhoud veel sterker joodse, teksten voor, maar vanaf het jaar van verschijnen van de eerste editie ging de discussie onder germanisten en judaici, met en tegen elkaar, vooral over het karakter van de Dukus Horant. Behalve dat de deelnemers aan deze discussie gefascineerd waren door het feit dat de Jiddische - of de Duitse - letterkunde met een belangrijk werk verrijkt zou zijn, speelden ook weer ideologische vooronderstellingen mee. Dat kwam nog
| |
| |
sterker tot uiting toen in 1964 een nieuwe editie van de Dukus Horant verscheen, waarin in tegenstelling tot de editio princeps de tekst niet alleen in Latijnse letters was afgedrukt, maar bovendien in gestandaardiseerd Middelhoogduits omgezet (een in de germanistiek overigens niet ongebruikelijke handelwijze: de meeste edities van de Kudrun geven evenmin de laatmiddeleeuwse taalvorm van het handschrift, maar de tekst zoals hij omstreeks het jaar 1200 geschreven zou zijn). Maar bij alle irritatie die deze strategie wekte, het betekende wel een vergroting van de bekendheid van de tekst.
Verder kennen we een aantal werken uit de Artur-sfeer. Het gaat om bewerkingen van de Middelhoogduitse Wigalois van Wirnt von Grafenberg, een werk dat pas de laatste decennia in de germanistiek op zijn waarde wordt geschat. Het belang van de Jiddische bewerkingen ligt niet in de vorm of in de behandeling van de stof. Zij wijken niet in positieve zin af van andere vormen van na-middeleeuwse receptie van de Artur-literatuur. Zij zijn interessant doordat ze demonstreren hoe deze algemeen Europese stof ook in joodse kringen overgeleverd werd.
Daarin ligt ook de waarde van volksboekachtige werken als Die Historie von Kaiser Octavianus. Zij vertonen een oppervlakkige aanpassing aan het beoogde joodse publiek en zijn verder taalkundig van belang, onder meer voor de bestudering van bepaalde morfologische en syntactische patronen in het Jiddisch en de ontwikkeling van de Hebreeuwse woordenschat.
Het meest interessant is de bijbelepiek. Het gaat dan om bewerkingen van gedeelten van het Oude Testament, en wel die gedeelten die zich voor epische bewerking lenen, waarin dus wat ‘gebeurt’. Dit zijn dan de boeken Samuël en Koningen. Ook andere bijbelboeken zijn zo bewerkt. Van het Shmuelbuch (Samuël) en het Melochimbuch (Koningen) en ook van het boek Daniël zijn edities verschenen. Er wordt altijd gezegd dat het de bedoeling van deze werken was om het joodse publiek uit de late Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijd een alternatief te bieden voor de ongeschikt geachte heldenepiek uit de Germaanse sfeer over Dietrich von Bern en Hildebrand. Als dat waar is hebben we een joodse variant van Alcuins uitroep: ‘Quid Hinieldus cum Christo?’, wat heeft Ingeld met Christus gemeen? (Ingeld is een figuur uit de Germaanse heldenepiek, die onder andere in de Beowulf voorkomt). In wezen is dit een nagalm van Paulus' vermaning aan de Korinthiërs (2 Kor. 6:15), die door Hiëronymus al op de heidense literatuur van zijn dagen, de klassieke dus, werd toegepast. Het kan waar zijn dat men in joodse kringen de Germaanse heidense literatuur bijzonder gevaarlijk vond, maar het is een reactie die zich ook buiten het jodendom voordeed. Vergelijk bijvoorbeeld de waarschuwing tegen heldenboeken en -liederen bij Joachim Aberlin in Ain kurtzer begriff vnd innhalt der gantzen Bibel (1534):
Die summ des alten vnd newen Testaments ist wol als kurtz als ring zu lemen als der Berner, Ecken außfart, Hertzog Ernst, der hürne Sewfrid, auch andere vnnütze, langwirige vnd hailloß lieder vnd maistergesang, der schandbaren, ehrlosen vnd vnchristlichen so ainer oberkait zu verbieten wol anstünd, geschwigen, damit man nit allein die zeyt übel anlegt, sonder auch offt vnd dick biß zu den blutigen köpffen wider ainander gesungen hat.
| |
| |
[Het wezenlijke van het Oude en Nieuwe Testament kan zeker even snel en gemakkelijk geleerd worden als [een lied over] Dietrich van Bern, het ten strijde trekken van Ecke [i.e. het Eckenlied], de Herzog Ernst, de Hürnen Seyfrid [een lied over de jeugd van Siegfried, die door zijn verhoornde huid onkwetsbaar werd] en andere nutteloze, langdradige en heilloze liederen en werken van de Meistersinger. Het zou de overheid zeker passen deze schandelijke, eerloze en onchristelijke liederen te verbieden. Niet alleen besteedt men zijn tijd daarmee slecht, maar ook is het zingen van deze liederen vaak daarmee geëindigd dat men elkaar de hoofden tot bloedens toe geslagen heeft.]
Qua inhoud zou het dus om een passend alternatief voor de Duitse heldenepiek kunnen gaan, de overeenstemming daarmee ligt onder andere in de vorm. De versvorm is de Hildebrandston (vgl. het citaat aan het begin van dit artikel), die in de Jiddische literatuur later bekend werd als de Shmuel-nigun, de melodie van het Shmuelbuch. Het Middelhoogduitse werk Alpharts Tod is in dezelfde vorm geschreven. Maar ook de woordenschat die typerend is voor de Middelhoogduitse heldenepiek vinden we hier: uitdrukkingen voor ‘held’ en ‘strijder’ als degen, recke, held, weigant of brünnen, ‘schild’. De boeken Samuël en Koningen geven natuurlijk alle mogelijkheden voor beschrijvingen van strijdtaferelen. Maar toch zijn er afwijkingen ten opzichte van de bijbelboeken. Deze bevatten een kritische toon ten aanzien van het instituut van het koningschap. Die ontbreekt hier geheel. Bovendien is de handeling van het Shmuelbuch geheel gegroepeerd rondom de gestalten van Saul en David.
Over de aard van deze werken is een discussie aan de gang. Men probeert ze niet slechts te zien als Oudduitse heldenepen met andere inhoud, maar wijst op het eigene, het joodse. Men heeft het Shmuelbuch bijvoorbeeld beschreven als een vertegenwoordiger van de midrasj-epiek. Bij het begrip midrasj gaat het om een niet-contextgebonden interpretatie van een bijbeltekst. Men gaat hierbij vaak associatief te werk. Heel duidelijk is dit het geval in de al genoemde Tsennerenne, waar hele verhalen naar aanleiding van slechts enkele woorden kunnen worden verteld. Dat is ook in de hier genoemde epische werken het geval, maar er is op gewezen dat de uitleg niet tot het eind toe wordt gevolgd, en dat de midrasj alleen een mogelijkheid is om een verhaal aan de tekst toe te voegen. Een andere reden zou kunnen zijn dat boeken als het Shmuelbuch en het Melochimbuch zouden kunnen dienen als een troostboek in tijden van vervolging of - zoals bijvoorbeeld bij Doniel het geval is - een aansporing om ook in een vijandige omgeving vast te houden aan de Wet.
Bij de bestudering van de Oudjiddische literatuur valt vaak het woord ‘speelman’. Men veronderstelt hierbij een klasse van rondtrekkende joodse voordrachtskunstenaars, die over een heel repertoire van werken beschikten. Bepaalde stilistische en inhoudelijke kenmerken zouden aan dit repertoire eigen zijn (aanspreken van publiek; voorliefde voor komische scènes bijvoorbeeld). In de germanistiek heeft men het begrip ‘speelman’ lange tijd geheel opgegeven. Van deze discussie is in de jiddistiek niets te bespeuren. Nog altijd werkt men daar met die verouderde romantische opvatting over rondtrekkende kunstenaars.
De overlevering van de hier besproken werken is na-middeleeuws en dan ook gedrukt. Men neemt wel een handschriftelijke overlevering vóór de gedrukte
| |
| |
Titelpagina van de eerste editie van het Shmuelbuch, Augsburg, 1544.
vorm aan. In feite is het enige middeleeuwse handschrift met literaire inhoud het exemplaar uit Cambridge, maar er is weinig reden om voor het Shmuelbuch een handschriftelijk voorstadium te betwijfelen.
In 1562 werd het Shmuelbuch door de bekeerde jood Paulus Aemilius in het Duits herdrukt. De tekst van deze uitgave werd onlangs vergeleken met de oudere Jiddische tekst. De conclusie van het onderzoek luidde dat we bij het Shmuelbuch nog niet te maken hebben met een Jiddische tekst. De tekst zou nog in joods Duits zijn geschreven.
Een duidelijke scheidslijn tussen Jiddisch en Duits blijft bij het Shmuelbuch
| |
| |
uiteindelijk toch moeilijk vast te stellen. Dat laat onverlet dat werken als het Shmuelbuch heel wel geplaatst kunnen worden binnen het kader van de germanistiek. Van annexeren is daarbij geen sprake, zolang de specifiek joodse werken maar buiten beschouwing blijven. Zij vormen een categorie apart. Maar hoe dit ook zij, uiteindelijk groeien de beide talen en dus ook hun literatuurtradities uit elkaar. Over het raakvlak ging dit artikel.
| |
literatuur
De Einführung in die jiddische Literatur van Helmut Dinse en Sol Liptzin (Stuttgart, 1978) biedt zeker wat de oudere literatuur betreft een enigszins gebrekkig overzicht, maar veel toegankelijke alternatieven zijn er niet. Over de status van de hiervoor genoemde bijbelse werken schrijft Wulf-Otto Dreeßen: ‘Midraschepik und Bibelepik. Biblische Stoffe in der volkssprachlichen Literatur der Juden und Christen des Mittelalters im deutschen Sprachgebiet’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 100 (Sonderheft), p. 78-97. Min of meer een reactie daarop geeft Barbara Könnecker: ‘Zum literarischen Charakter und der literarischen Intention des altjiddischen Schmuelbuchs’, in: Albrecht Schöne (ed.), Akten des VII. Internationalen Germanisten-Kongresses. Göttingen, 1985, p. 3-12. Voor de taal van het Shmuelbuch zie: Bettina Simon, Jiddische Sprachgeschichte. Berlin, 1987. Niet de beste representant van het genre, maar wel toegankelijk door de toevoeging van een transliteratie in Latijnse letters is: Doniel. Das altjiddische Danielbuch nach dem Basler Druck von 1557. 2 Bde. Ed. Wulf-Otto Dreeßen und Hermann-Josef Müller. Göppingen, 1978. De edities van het Shmuelbuch (ed. Falk/Fuks) en het Melochimbuch (ed. Fuks) geven alleen maar een facsimile in Hebreeuwse letters.
|
|