De doop. Miniatuur uit een veertiende-eeuws handschrift van het Credo du sire de Joinville, Parijs, Bibl. Nat., Fr. ms. 4509. (Uit: Georges Duby (red.), Geschiedenis van het persoonlijk leven II. Van het feodale Europa tot de renaissance. Amsterdam, 1988, p. 115.)
het kleine doopvont kreeg de priester steeds nieuwe kinderen letterlijk onder zijn neus gedrukt. Hij neeg dan zijn oor naar een acolyt, die hem van een papier de doopnamen van de boreling influisterde, sprak de magische formule uit, en het ritueel herhaalde zich weer. De dopelingen werden door hun familieleden weggedragen door een tweede deur en buiten, terug in de twintigste eeuw, op de gevoelige plaat vastgelegd voor het nageslacht. Alles bij elkaar duurde mijn gewaarwording misschien een paar seconden, maar gedurende die tijd had ik de zekerheid een plechtigheid mee te maken
precies zoals die in de vroege Middeleeuwen hier plaatsgehad moet hebben.
Een geval van onmiddellijke kennis van de Middeleeuwen? Zodra men zo'n ervaring opschrijft niet meer: het probleem van de continuïteit van persoon, tijd, plaats, vorm en functie dient zich dan onmiddellijk aan, en die continuïteit wil bewezen worden. Maar voordat men zo'n gewaarwording opschrijft of er althans over nadenkt? Dan lijkt zich iets voor te doen als de suspension of disbelief die ons de meest onwaarschijnlijke toevalligheden in romans doet slikken omdat we gecharmeerd zijn door de gedroomde werkelijkheid van de auteur. De kapitale vraag (waarop anderen wellicht makkelijker dan wijzelf kunnen antwoorden) is, hoe vaak we onze eigen onmiddellijke Middeleeuwen dromen, ook als we over de werkelijke Middeleeuwen pretenderen te schrijven. Een andere vraag is, of we zonder onze gedroomde onmiddellijke Middeleeuwen niet veel minder boeiend over de werkelijke Middeleeuwen zouden schrijven. Ik denk dat ik het antwoord op die laatste vraag wel weet.
Marco Mostert