Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
● Geert Warnar
| |
[pagina 167]
| |
Affiche uit 1933. Litho en boekdruk. Afkomstig uit het archief van W. de Vreese, thans U.B. Leiden.
vanuit een nieuw literair-historisch perspectief kunnen worden bezien. Want het is vooral de medioneerlandistiek die het afgelopen decennium in een stroomversnelling is geraakt. Op de eerder genoemde Leidse studiedag werd duidelijk dat het Ruusbroeconderzoek op het punt staat nieuwe wegen in te slaan, mede ten gevolge van een heroriëntatie binnen de Middelnederlandse letterkunde op de historische context van literatuur. Er is interesse waarneembaar voor bronnen die in het sterk theologisch geaarde Ruusbroec-onderzoek uit het verleden slechts zijdelings bestudeerd zijn. Zo is bijvoorbeeld een geschrift over Ruusbroecs werk van een vroege, nog veertiende-eeuwse auteur-kopiist er bekaaid afgekomen, nadat eenmaal was vastgesteld dat zijn begrip van mystiek niet zo groot was als zijn bewondering voor de mysticus.Ga naar eindnoot2. Voor onze kennis van het beeld dat tijdgenoten van Ruusbroec hadden, worden zijn opvattingen daarom niet minder interessant. De anonymus om wie het hier gaat, heeft zich slechts bekend gemaakt als een ‘nacomelinc des claer verlichts mans here Jans van Ruusbroec’. Hij kan | |
[pagina 168]
| |
waarschijnlijk geïdentificeerd worden als de geboren Leidenaar Jan Wisse, aanvankelijk proost van het klooster Eemstein (bij Dordrecht) en later prior van Groenendaal, het klooster van Ruusbroec dichtbij Brussel.Ga naar eindnoot3. Alleen al de Hollandse antecedenten van Jan Wisse maken hem een aantrekkelijke hoofdfiguur voor een Ruusbroec-bijdrage in een tijdschrift uit de Noordelijke Nederlanden. Zijn omgang met het werk van de Brabantse mysticus is echter vooral nadere studie waard als illustratie van de even gecompliceerde als fascinerende vragen die een historiserende benadering van Ruusbroecs leven en werk oproept.
Nog tijdens zijn leven werden er verzamelhandschriften met Ruusbroecs werk aangelegd. In het klooster Groenendaal, waar hij de laatste dertig jaar van zijn leven woonde, vereerde men zijn literaire erfenis met een officiële codex. Waarschijnlijk heeft onze Jan Wisse dit Groenendaalse standaardhandschrift zelf in handen gehad. Hij schrijft immers ‘dat ic inden cloester in sinen [= Ruusbroecs] boeken ghelesen hebbe’. Afgaande op zijn epiloog moet Wisse kort na Ruusbroecs dood in Groenendaal hebben verbleven. Daar heeft hij zich door de kloosterlingen laten inlichten over diens persoon en mystieke leer. Maar Jan Wisse - van wie uit andere bron bekend is dat hij inderdaad rond 1382 in Groenendaal geweest is - heeft het niet bij studie gelaten. Nadat hij dit klooster had verlaten om als proost leiding te geven aan het pas gestichte Dordrechtse klooster Eemstein, heeft hij te maken gehad met een van de vroegste boeken waarin alle werken van Ruusbroec waren verzameld. Dit handschrift is niet overgeleverd, maar wel een, naar men aanneemt, rechtstreekse kopie uit 1461.Ga naar eindnoot4. In de Ruusbroec-studie geniet dit boek enige bekendheid als handschrift D. De kern van de uiterst belangwekkende inhoud vormen de elf werken van Ruusbroec (zijn zeven bekende brieven ontbreken). Deels gaan deze teksten terug op Groenendaalse bron, gezien de aanwezigheid van Latijnse aantekeningen die ook in het genoemde standaardhandschrift voorkomen. Maar ook werd waarschijnlijk gebruikgemaakt van een verloren gegane Ruusbroec-codex die door de kartuizer broeder Gerard was vervaardigd. De tekstenverzameling in handschrift D wordt namelijk voorafgegaan door een proloog van deze monnik, over wie later meer. Voorafgaand aan Ruusbroecs werken vinden we nog Vanden XII dogheden, een tekst die in het verleden ten onrechte aan Ruusbroec is toegeschreven, maar nu op naam staat van Godfried van Wevel. Aan het slot van de codex heeft Jan Wisse een epiloog van zijn hand toegevoegd, gevolgd door twee lofredes op Jan van Ruusbroec die afgeschreven werden uit het werk van Jan van Leeuwen, de eerste kok van Groenendaal en zelf auteur van mystieke teksten. Ten slotte bevat het handschrift nog twee vrome verhalen over Ruusbroec, toegeschreven aan de Groenendaalse koorheer Jan van Schoonhoven. Beide anekdotes worden ingeleid alsof Jan van Schoonhoven zelf de kopiist (of de persoon die dicteerde) hierover heeft ingelicht: ‘Ic hebbe ghehoert van her Jan van Schoonhoven dat hi ghehort hadde ende gheweten vanden prioer [= Ruusbroec]’. Of deze ik-figuur gelijkgesteld kan worden met Jan Wisse, alias de nacomelinc, is niet zeker, maar wel aannemelijk.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 169]
| |
Over zijn bijdrage aan wat de oerversie van handschrift D moet zijn geweest, deelt Wisse slechts mee dat hij heeft ‘over ghesien alle dit boec ende alle die boeken sonderlinghe die in desen xii boeken ghemeenlic begrepen sijn [...] ende ic hebse seer wel ende te recht gecorrigeert’. Toch zal hij ook anderszins te maken hebben gehad met dit handschrift dat waarschijnlijk in zijn klooster Eemstein gesitueerd moet worden. Daarvoor moeten ook Vanden XII dogheden en de auteur Godfried van Wevel in de overwegingen worden betrokken.Ga naar eindnoot6. Want ook deze Groenendaalse kanunnik had banden met Eemstein; hij heeft als afgevaardigde van Groenendaal de kloosterlingen van deze nieuwe stichting door voorbeeld, woord en geschrift (!) onderwezen in de wegen van het geestelijk leven. Geert Grote, de voorman van de Moderne Devotie die ook bij de stichting van Eemstein betrokken was, had hierop aangedrongen.Ga naar eindnoot7. Wellicht was Wisses bezoek aan Groenendaal bedoeld om Godfrieds komst naar Eemstein te bespreken. En zo heeft het er alle schijn van dat we de oerversie van handschrift D - met behalve Ruusbroecs werk in ieder geval de epiloog van Wisse en Vanden XII dogheden - moeten zien in het licht van het jonge klooster Eemstein dat gesticht was naar Groenendaals model. Het kan haast niet dat daar geen teksten van Ruusbroec voorhanden zijn geweest.Ga naar eindnoot8. Het is een aantrekkelijke gedachte dat Godfried van Wevel en Jan Wisse met een volledige Ruusbroec-codex aan de wieg van Windesheim hebben gestaan, want nu, achteraf, weten wij dat het klooster Eemstein de bakermat is geweest van de Windesheimse kloosterbeweging van de Moderne Devotie. Langs deze weg heeft Ruusbroecs werk in dit milieu verspreiding gevonden. De oorspronkelijke codex zal niet alleen voor gebruik in het klooster Eemstein zijn bestemd maar ook om de verspreiding van Ruusbroecs werk in noordelijke richting (via Eemstein) te bevorderen of op gang te helpen. Het Brussels Diets van Ruusbroec werd hier en daar door Jan Wisse verduidelijkt met of vervangen door Hollandse taalvormen: ‘voirt heb ic sine [= Ruusbroecs] brabantsche of latijnsche woerde boven inder marginen met anderen woerden verclaert’. Jan Wisse geeft in zijn epiloog bovendien instructies voor het zorgvuldig afschrijven van teksten met het dringend verzoek dat kopiisten: die boeke ernstelic oversien ende ghetrouwelic corrigeren of doen verrechten ende verbeteren, ten minsten na horen exemplaren; en sijn die niet gherecht ende ghehelic gecorrigeert, soe selen si ander lenen of si sellenre liever veel vergaderen, op dat sy doch uut enighen, of nu uut den eenen, dan uut den anderen, den gherechten sinne vinden ende setten moghen. Zo heeft Jan Wisse - wellicht in samenwerking met Godfried van Wevel, van wie bekend is dat hij boeken kopiëerde - gezorgd voor een eerste Hollandse Ruusbroec-editie, die de bekendheid van zijn werk in kringen van de Moderne Devotie zeker ten goede zal zijn gekomen.
Handschrift D is van belang uit oogpunt van filologie en tekstoverlevering, maar, zoals gezegd, in de eerste plaats voor kennis van de voorstelling die tijdgenoten zich van Ruusbroec maakten. In de epiloog schrijft Jan Wisse met een bijna heilig ontzag over de mysticus: | |
[pagina 170]
| |
Dese voirghenoemde vader [...] tonet wel in sijnre scrifte wat gevoelen hi hadde ende wat gheest hi leide allen minnende inwendighen verclaerden menschen, die eer inwaerder dan uutwaerder hem oefenen [...] die in allen ende boven allen Gode aensien ende begheren, ende met hem meer verbeelt sijn dan mit allen werken of wisen [...] dese ghevoelen alle wel dat dese voirseide boeke sijn meer een hemelsche leer dan een aertsche leer, dat si meer is godlic of enghels dan menschelic. We moeten deze woorden niet als een persoonlijke ontboezeming zien. De epiloog functioneerde in een handschrift dat mede voor de verspreiding van Ruusbroecs werken was gemaakt. De biografische teksten lijken (door Wisse) bijgevoegd om bij lezers en kopiisten Ruusbroecs reputatie als een ‘claer verlicht man’ te (be)vestigen. Handschrift D laat zo de resultaten zien van een beeldvorming rond Ruusbroec die vrijwel direct na zijn dood op gang is gekomen. Zijn (Groenendaalse) volgelingen schilderden hem af als een begenadigd mens en mysticus, wiens leer volgens Jan Wisse niet meer van deze wereld was. De andere teksten over Ruusbroec in handschrift D zijn van dezelfde aard. Het meest uitbundig zijn de lyrische lofredes, in een merkwaardig rijmproza, die Jan van Leeuwen nog tijdens het leven van Ruusbroec schreef: Want ic en bekendere [‘leerde kennen’] in eertrike noyt meer dan enen, dat wetic wale, dan her Janne van Ruscbroeht, prioer van Groenendale; hi es vervolt van de heilegen gheest te male [...]. Prioer van Gruenendale, hoert sine stemme, soe doedy wale, want sine scrijft es [‘zijn geschriften zijn’] Gode bequame. Ende altoes eert ter eren Gods sinen name. Want ic hebbene groet ghesien, arem sundech mensche, met minen gheeste in hemelrike, daerboven in de ewighe leeven; in die alre claerste scijerheit [‘schittering’] die God in minen gheeste verleijsten [‘tot stand brengen’] mach, soe saghijc hem ende niemene eel. Handschrift D is een rijke bron voor de studie van Ruusbroec in historisch perspectief. Van nog grotere betekenis dan de epiloog is in dit opzicht de genoemde proloog van broeder Gerard. Deze geestelijke behoorde tot de kartuizers van het klooster Herne (in het hertogdom Brabant), die al vroeg met Ruusbroecs teksten in aanraking moeten zijn gekomen. Zij hebben waarschijnlijk rond 1360 de toen inmiddels bejaarde mysticus uitgenodigd om met hen te komen spreken over punten uit zijn leer die in hun ogen problematisch waren. De (beschrijving van de) mystieke ervaring heeft in de Middeleeuwen meer dan eens op gespannen voet gestaan met (de terminologie) van theologie en kerkleer, waardoor mystici niet zelden te maken hebben gekregen met de verdenking of beschuldiging van ketterij. Ruusbroec heeft de kartuizers - die hun klooster niet mochten verlaten - inderdaad enkele dagen bezocht om zijn leer toe te lichten.Ga naar eindnoot9. Bij die gelegenheid heeft hij broeder Gerard persoonlijk gesproken en deze heeft in zijn proloog verslag gedaan van Ruusbroecs bescheiden, wijs en vroom optreden: Ende hi quam van over v. grote milen te voet gaen, bi sijnre goedertierenheit, al wast hem pijnlijc. Daer waren veel religioesheden af te scriven: van sinen ripen ende bliden aensiene; van sinen geesteliken uutwendighen wesen ende van sinen religiosen hebben [‘houding, gedrag’], in sinen habite ende in sinen doene. Ende sonderlinghe is dat te merken als hi met ons luden sat int convente; ende wi hem aenspraken om te horen yet gheesteliker reden van sinen hoghen verstane, soe en woude hi niet spreken als uut hem selven, mer hi vertrac [‘vertelde’] enighe exem- | |
[pagina 171]
| |
pele ende woerden uten heylighen lereren, daer hi ons mede stichten woude inder minnen Gods ende versterken inden dienste der heyliger kerken. Ende alsoe wi twee ofte wi drie hem besiden toespraken van desen boeken, ende wi seiden dat wise al bewervet [‘verkregen’] ende bescreven [‘afgeschreven’] hadden, scheen hijs in sinen geest alsoe ledich staende van ydelre glorien, alsoe ofte hise nie ghemaect hadde. Gerard schetst een misschien wel levensecht portret van de mysticus; maar ook vertelt hij wat hij weet over de hem bekende werken van Ruusbroec. Zijn proloog maakte oorspronkelijk deel uit van een verloren gegaan handschrift als inleiding op Dat rijcke der gelieven, Die geestelike brulocht, Vanden blinkenden steen, Vanden geesteliken tabernakel en het Boecsken der verclaringhe. Het zijn Ruusbroecs belangrijkste en moeilijkste werken. Broeder Gerard verstrekt informatie uit de eerste hand over de totstandkoming van deze teksten. Zijn proloog is daarmee van cruciale betekenis voor ons beeld van de (historische) omstandigheden waaronder Ruusbroecs werk is ontstaan. Over Dat rijcke der ghelieven vertelt broeder Gerard dat Ruusbroec zijn eersteling aanvankelijk niet goed genoeg vond voor verspreiding. De kartuizers, die de auteur juist omwille van de hoge gedachten uit dit werk hadden uitgenodigd, beschikten over de tekst omdat Ruusbroecs secretaris hen heimelijk het werk had toegespeeld om te kopiëren. Als Dat rijcke der gelieven inderdaad slechts in kleine kring heeft gefunctioneerd, moeten we Die geestelike brulocht, Ruusbroecs tweede werk, zien als de tekst waarmee de mysticus voor het eerst als auteur naar buiten trad. Vanden blinkenden steen is vervolgens het eerste werk dat Ruusbroec op verzoek heeft geschreven. Een kluizenaar, met wie hij over spirituele zaken had gesproken, verzocht Ruusbroec diens ideeën verder uiteen te zetten in geschrifte zodat anderen er hun geestelijk voordeel mee konden doen. Aldus broeder Gerard, die vervolgens Vanden geesteliken tabernakel bespreekt als Ruusbroecs hoofdwerk: Voirt dat boec vanden tabernakel priset hem selven want hem is negeen persoen inden lichaem der heyligher kerken vanden paeus tot den nedersten state, hi mochter sine gheestelike bate in doen [‘of hij had er geestelijk baat bij’]. Ten slotte vertelt de kartuizer dat het Boecsken der verclaringhe is geschreven als uitvloeisel van het bezoek van Ruusbroec aan Herne. Bij zijn afscheid had hij een uitleg beloofd op de passages uit Dat rijcke waarvan de kartuizers de orthodoxie betwijfelden.
De geschriften van broeder Gerard en de nacomelinc zijn unieke documenten voor de Middelnederlandse letterkunde, waar anonieme teksten eerder regel dan uitzondering zijn; laat staan dat er zulke gedetailleerde secundaire informatie over auteur en werk beschikbaar is. Daarom kunnen we alleen al aan het bestaan van deze bronnen afmeten welke bijzondere positie tijdgenoten toekenden aan Ruusbroec. Wie hiervan nog niet overtuigd is, zij er op gewezen dat de hoofdbron voor Ruusbroecs leven tot nu toe zelfs nog buiten beschouwing is gebleven. Rond 1420 schreef de Groenendaalse koorheer Henricus Pomerius (Hendrik uten Bogaert) een kroniek over de stichters en eerste bewoners van zijn klooster.Ga naar eindnoot10. Het tweede deel van dit werk wijdde hij aan de biografie van Ruusbroec. De kroniek is literair-historisch een zeer interessant | |
[pagina 172]
| |
werk, maar we hebben hier bepaald geen neutrale levensbeschrijving van Ruusbroec in handen. Pomerius gaf even veel ruimte aan hagiografische en historiografische details. Zo beschrijft hij onder meer dat Ruusbroec reeds kon staan in de wieg en dat hij visioenen van zijn overleden moeder had die bevrijd werd uit het vagevuur op het moment dat Ruusbroec als jong priester voor het eerst de mis leidde. Als zegslieden noemt Pomerius Groenendaalse kloosterlingen die Ruusbroec nog hadden gekend. Daarnaast gebruikte Pomerius materiaal over Ruusbroec dat in de oerversie van handschrift D was verzameld. Wellicht moest met Pomerius' biografie de Groenendaalse beeldvorming rond Ruusbroec officieel worden vastgelegd: Pomerius schreef de kroniek op verzoek van zijn prior. Hoe vreemd het ook mag klinken, ondanks de relatieve rijkdom aan bronnen over Ruusbroec heeft de hieruit geputte informatie de studie van de mysticus en zijn werk tot op de huidige dag parten gespeeld. De biografie van Pomerius is lange tijd beeldbepalend geweest; niet in de laatste plaats omdat er een bewerking van werd opgenomen in de Latijnse vertaling van Ruusbroecs werken uit 1552 die de basis vormde voor de internationale verspreiding van zijn mystiek.Ga naar eindnoot11. Weliswaar is inmiddels onderkend dat men voor een goede taxatie van Pomerius' verhaal oog moet hebben voor zijn mengeling van biografie en beeldvorming die typerend is voor de middeleeuwse heiligenlegende. Veel minder vaak is er tot nu toe op gewezen dat zowel broeder Gerard en Jan van Leeuwen als Jan Wisse en Pomerius Ruusbroec voorstellen als prior van Groenendaal. En in die hoedanigheid heeft hij veelal een plaats gekregen in de literatuurgeschiedenis, waarbij het inmiddels even vertrouwd als voorstelbaar is zijn teksten als kloosterliteratuur te betitelen. Maar Ruusbroec was reeds vijftig toen hij naar Groenendaal trok. Het grootste en wellicht meest mystieke deel van zijn oeuvre - Dat rijcke der ghelieven, Die geestelike brulocht, Vanden blinkenden steen - schreef hij in zijn Brusselse jaren als kapelaan. Dat deze teksten niet in kloosterlijke rust onstonden maar in stedelijk gewoel, heeft consequenties voor de historische context waarin we Ruusbroecs werk moeten zien. Hij is niet alleen naar de letter een van de vroegste Middelnederlandse stadsauteurs; ook voor de geest van zijn werk blijkt het van belang hierover het licht van religieuze ontwikkelingen in stedelijk milieu te laten schijnen. Ruusbroec heeft in Brussel een soort religieuze leefgemeenschap gevormd met zijn oom Jan Hinckaert en ene Vrancke vanden Coudenberghe. Afgaande op Pomerius en historische bronnen, vormden deze drie wereldgeestelijken, die verbonden waren aan de St. Goedelekathedraal, de kern van een Brusselse geloofsbeweging die religieuze vernieuwing zocht door middel van mystiek. Zowel leken als geestelijken waren vertegenwoordigd onder Ruusbroecs volgelingen. Toen hij met Hinckaert en Coudenberghe in 1343 naar Groenendaal trok, werden zij volgens broeder Gerard vergezeld door lieden van ‘weerliken abite ende oec van religiosen’. Het fenomeen van (leken)mystiek in Brusselse context is intrigerend genoeg, maar om hier greep op te krijgen is diepgaande studie van historische en literaire bronnen vereist. Vooralsnog is bijvoorbeeld even veel te zeggen voor een interpretatie van (delen uit) Ruusbroecs werk als bestrijding van | |
[pagina 173]
| |
ketterse stromingen in de stad als voor de visie dat hij als literator en leermeester een bindend element was in een religieuze (leken)beweging van zogenaamde Godsvrienden. Waarbij het een het ander uiteraard niet uitsluit.
Bij herdenkingen is de terugblik gebruikelijk, maar niet zelden plichtmatig en doorgaans veel minder boeiend dan het vooruitzicht. Ook in het geval van Jan van Ruusbroec verdient het verkennen van nieuwe richtingen in het onderzoek de voorkeur boven een overzicht van de stand van zaken. Het Hollands en historisch perspectief van handschrift D zal duidelijk hebben gemaakt dat de Middelnederlandse letterkunde nog niet klaar is met één van haar (ook in internationaal opzicht) belangrijkste onderzoeksobjecten. De lezingen van de Leidse studiedagGa naar eindnoot* - waarop dit stuk grotendeels is gebaseerd - hebben nieuwe gezichtspunten opgeleverd vanuit verschillende disciplines. Ruusbroecs persoon, mystiek en literaire werken liggen niet alleen op de weg van theologisch en kerkhistorisch onderzoek, maar ook op het terrein van de letterkunde en (cultuur)geschiedenis van de Middeleeuwen. En het zou mooi zijn als men zich dit niet pas weer realiseert als er in 2031 ongetwijfeld weer een herdenking gaat plaatsvinden van de ‘grooten mystieker van de XIVe eeuw en den Vader van het Nederlandsch Proza’. |
|