Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
artikelen● Arnoud-Jan Bijsterveld
| |
[pagina 140]
| |
1. Door Reinaert 's nachts de schuur van de pastoor binnen gelokt, raakt Tibeert de kater in een val verstrikt. De gealarmeerde ‘pape’ verlaat ‘moedernaect’ zijn bed en bedgenote. De kat in nood herwint door een goedgemikte sprong naar het kruis van de pastoor zijn vrijheid. Houtsnede uit een anonieme Engelse druk van Reynard the Fox, kort na 1550. Afbeelding uit: J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert. Leuven/Amersfoort, 1988, p. 76.
Noord-Brabant. Van deze dekenaten - Hilvarenbeek, Cuijk en Woensel - zijn, evenals van de meeste andere dekenaten in het bisdom Luik, inkomstenregisters van de aartsdiaken bewaard. Hierin vinden we een per parochie geordend beneficieregister (lijst van alle kerkelijke ambten en inkomsten) met de namen van onder meer de pastoors van de toentertijd bijna tweehonderd Noordbrabantse parochies. Bovendien bevatten deze registers lijsten met door geestelijken en leken betaalde boeten, hen opgelegd wegens overtreding van de kerkelijke voorschriften. In totaal gaat het om ongeveer tweeduizend boeten waarvan bijna twee derde werd betaald door geestelijken. De ruim veertig overgeleverde aartsdiakenale registers uit het tijdvak 1400-1566 vormden het uitgangspunt van mijn dissertatie-onderzoek.Ga naar eindnoot3. In dit bestek is het onmogelijk om in te gaan op alle vragen die ik mij heb gesteld, laat staan om alle resultaten zelfs maar kort toe te lichten. Wel is het van belang te vermelden dat mijn werkwijze prosopografisch was: dat wil zeggen dat van een op grond van een gemeenschappelijk kenmerk - in dit geval het pastoorsambt - afgebakende groep gegevens werden verzameld betreffende enkele vooraf gekozen aspecten.Ga naar eindnoot4. Mijn onderzoeksgroep bestond uit ruim drieduizend pastoors die tussen 1400 en 1570 in Noord-Brabant een pastoraat bekleedden ofwel een zielzorgfunctie waarnamen. Een prosopografie, ofwel collectieve biografie, is geen optelsom van min of meer toevallig gevonden, disparate gegevens betreffende een groep personen, maar juist een verzameling gegevens over bepaalde aspecten van deze groep die zo systematisch mogelijk worden verzameld met het doel overeenkomsten en verschillen binnen de groep zo duidelijk mogelijk te signaleren. De aspecten die ik heb onderzocht zijn de volgende: geografische herkomst, het sociale milieu, de | |
[pagina 141]
| |
opleiding, de recrutering, het carrièreverloop, de taakuitoefening en de levenswandel van de pastoors. Het resultaat van een prosopografisch onderzoek is een sociaal, intellectueel en professioneel profiel van een gemiddeld lid van die groep. Al gauw bleek echter dat we er voor de pastoors met één profiel niet zijn. Eén van de belangrijkste resultaten van mijn onderzoek is namelijk, dat we kunnen spreken van een tweedeling in de groep van pastoors. Tot enkele jaren geleden was het gebruikelijk dat een jonge priester na zijn wijding eerst een jaar of twintig in een aantal parochies ‘stage liep’ als hulp van een pastoor, namelijk als kapelaan of, zoals het in Vlaanderen heet, onderpastoor. Rond zijn vijftigste volgde dan de promotie tot pastoor. Een dergelijk carrièrepatroon bestond in de vijftiende en zestiende eeuw niet. Enerzijds was er de groep van officiële pastoors, die het pastoorsbeneficie en de titel van pastoor kregen. In ruim twee derde van de gevallen lieten zij echter de feitelijke uitoefening van de zielzorgtaak over aan vervangers. Deze waarnemers vormden als het ware een aparte klasse van zielzorgers, want meestal stroomden zij niet, zoals de twintigste-eeuwse kapelaans, door naar het officiële ambt van pastoor. Slechts tien procent van alle achterhaalde pastoors was zowel vervanger als officieel pastoor. Hoewel het dan ook onmogelijk is aan de hand van één biografie recht te doen aan de verscheidenheid van de Noordbrabantse zielzorgers, wil ik hier toch één pastoor ten tonele voeren van wie ik op bovengenoemde punten relatief veel te weten ben gekomen, mede dankzij eerder onderzoek door L.F.W. Adriaenssen.Ga naar eindnoot5. Het gaat om Johannes, ofwel Jan, Back alias Van Hilvarenbeek, die wordt vermeld tussen 1442 en 1488. Hij overleed vermoedelijk in 1487 of 1488. | |
● Geografische herkomstJan Back werd geboren in Hilvarenbeek, in de vijftiende eeuw met circa 3500 inwoners de volkrijkste plaats in Oost-Brabant na 's-Hertogenbosch. Aan de parochiekerk van Sint-Petrus' Banden was het gelijknamige kapittel verbonden waarvan negen kanunniken deel uitmaakten. De aanwezigheid van een kapittel betekende dat er in Hilvarenbeek een school was waar wellicht ook Latijn werd onderwezen. Dit verklaart mede het hoge percentage academici en (half) intellectuelen onder de mannelijke bevolking van Hilvarenbeek, namelijk tweeënhalf procent in de vijftiende en zes procent in de zestiende eeuw.Ga naar eindnoot6. Net als de meesten van zijn collega-pastoors stamde Jan Back dus uit het bisdom Luik en bovendien uit het gebied waarin hij als pastoor werkzaam was. | |
● Sociale afkomstJan Back was één van de drie of vier zoons van het echtpaar Wouter Wouters Metten van Westerwijk en Geertruid, dochter van Hendrik Back van Rijthoven Gijselberts. Zowel de familie Metten als de familie Back is te typeren als vooraanstaand en relatief welgesteld. Vader Wouter was schepen van Hilvarenbeek en ook zijn zoon Gijsbert zou later een plaats krijgen in de schepenbank. Jans oom van moederskant, Gijsbertus Back, werkte in dienst van de | |
[pagina 142]
| |
zegelbewaarder van het bisdom Luik. Hij heeft mogelijk de universitaire studies van zijn oomzegger Jan en van diens twee of drie broers bevorderd en bovendien de kerkelijke loopbaan van twee van hen. | |
● ScholingNadat zijn broer Wouter al in 1433 naar Keulen was getogen, schreef Jan Back, waarschijnlijk ongeveer achttien jaar oud, zich in 1442 in aan de Keulse universiteit waar hij studeerde in de artes-faculteit. Geheel volgens het geijkte studiepad behaalde hij in 1443 het baccalaureaat en in 1445 het licentiaat in de vrije kunsten. Wellicht zette hij ook de min of meer formele stap naar het magisterium artium. In de jaren 1454-1455 treffen we hem aan als rechtenstudent in Keulen. Tot zover is Jan te typeren als een geslaagd, maar nog geen uitzonderlijk student en (aankomend) pastoor. Van iedere twintig van zijn generatiegenoten onder de pastoors hadden er drie tot vier artes en twee tot drie (bovendien) enige tijd rechten gestudeerd. Het behalen van hogere academische graden maakte hem echter wel tot een uitzondering: in 1457 werd hij misschien licentiaat en in 1462 volgde zeker zijn promotie tot doctor in het canoniek (kerkelijk) recht. Een doctorsgraad was kostbaar en fungeerde daarom vooral als een kwalificatie voor een professoraat. Inderdaad doceerde Jan Back uit Hilvarenbeek minstens tot 1464 in de Keulse rechtenfaculteit. In 1472 maakte hij de overstap naar de universiteit in het Brabantse Leuven, waar hij zich inschreef in de rechtenfaculteit. Daar verbleef hij nog in 1474 en doceerde hij vermoedelijk ‘in de decreten’, in het canoniek recht. Jan Back was dus een intellectueel ontwikkeld persoon en een geslaagd jurist. Of hij ook pastorale capaciteiten had is een open vraag. Een specifieke pastoorsopleiding, zoals na het concilie van Trente in de seminaries werd verzorgd, bestond namelijk niet. Misschien is hij ‘in de leer gegaan’ bij zijn heeroom, want dat was vermoedelijk de manier waarop de meeste aankomende pastoors zich pastorale vaardigheden eigen maakten. | |
● RecruteringEen academische graad, zeker indien behaald in de faculteit der rechten, theologie of medicijnen, gold in de vijftiende eeuw in toenemende mate als een entreebewijs tot een prebende in een kapittel of een aantrekkelijk beneficie. Toen Jan Back in 1448 of 1449 cantor (zangmeester), en daarmee kanunnik, werd van het kapittel in zijn geboorteplaats, was hij al magister artium, maar meer nog dan deze graad zullen hierbij zijn familiebanden een rol hebben gespeeld. De cantorij van Hilvarenbeek was namelijk een stichting van zijn heeroom Gijsbertus Back. In de onderzochte periode kwamen de meeste pastoors zo aan hun baantjes, namelijk door zich binnen het blikveld te manoeuvreren van een persoon of instelling die een pastoraat of ander beneficie te vergeven had. Degenen die door afkomst of studie beschikten over de juiste connecties waren hierbij natuurlijk in het voordeel. Het gevolg hiervan was dat velen er nooit in slaagden een officieel pastoraat te bemachtigen. Zij moesten zich steeds tevreden stellen met een functie als waarnemer van een offi- | |
[pagina 143]
| |
cieel pastoor, vaak aangevuld met inkomsten uit een beneficie zonder zielzorg, zoals de dienst aan een altaar of in een kapel. Zo niet Jan Back, die al in 1456 het pastoraat bezat van de parochiekerk van Meerle (thans in België, niet ver van Baarle-Nassau). Hij verbleef toen in de pauselijke curie te Rome. In 1458 werd hem ook het rijke pastoraat van Baarle toegezegd, waarvan het begevingsrecht berustte bij dezelfde instelling die ook de pastoor van Meerle mocht aanwijzen, te weten de abdis en het kapittel van Thorn. Het kwam vaker voor dat een pastoor zijn tweede beneficie verwierf van dezelfde collator. In dit geval is het onzeker of Jan Back het pastoraat van Baarle daadwerkelijk in bezit heeft genomen. In 1458 was hij overigens nog steeds geen priester: hij wordt aangeduid als clericus, als geestelijke die slechts de tonsuur heeft ontvangen. Vóór 1460 werd hij priester gewijd want in dat jaar wordt hij priester en wederom pastoor van Meerle genoemd. Zowel bij zijn inschrijving te Leuven in 1472 als in 1476 vinden we hem nog als zodanig vermeld. In 1477 heeft een ander zijn plaats als pastoor van Meerle ingenomen. | |
● Carrièreverloop en taakuitoefeningAls kanunnik (sinds 1448/1449 tot zijn dood) en pastoor (tussen 1456 en 1476) doorliep Jan Back een geslaagde kerkelijke loopbaan. Tellen we onder de eenvoudige pastoors-waarnemers slechts een enkele kanunnik, van de officiële pastoors-beneficianten was een kwart tevens kanunnik.Ga naar eindnoot7. De meeste officiële pastoors lieten de uitoefening van hun taak - het is al gezegd - geheel of voor het grootste deel van de tijd over aan een waarnemer, die letterlijk werd ingehuurd. Deze sloot met de pastoor-beneficiant een pachtcontract waarin de eerste de zielzorg voor enkele jaren pachtte. De carrière van waarnemers kenmerkt zich bijgevolg door een grote mobiliteit, waarbij men meestal maar kort op één plaats pastoor bleef: veelal één tot vijf jaar en gemiddeld acht jaar. Dit in tegenstelling tot de officiële pastoors, die na hun benoeming in principe tot hun dood hun beneficie konden behouden en wier loopbaan zich dus kenmerkt door een grotere mate van zekerheid en stabiliteit. Hierop vormt Jan Back met zijn minstens twintigjarige pastoorschap in Meerle geen uitzondering. Ook hij was meestentijds afwezig. In 1456 verbleef hij immers in Rome waar hij dispensatie kreeg van zijn residentieplicht als pastoor en toestemming om desondanks de inkomsten van zijn pastoraat te innen. In 1474 was hij afwezig vanwege zijn studieverblijf in Leuven. Daarom hoefde hij geen absentiegeld te betalen want wie studeerde was hiervan vrijgesteld. Adriaenssen vermeldt bovendien dat hij als cantor in Hilvarenbeek resideerde. Mogelijk verbleef pastoor Back in 1460 wèl in Meerle, zoals we zullen zien. Tijdens zijn afwezigheid namen vervangers zijn taak waar, van wie ons slechts ene Henricus Lippens, vermeld in 1474, bij naam bekend is. | |
● LevenswandelTot zover lijkt er weinig kritiek mogelijk op het leven en de persoon van Jan Back. Zijn taakopvatting als pastoor roept misschien vragen op, maar hij had, net als zijn collega's, in zijn afwezigheid voorzien door het aanstellen | |
[pagina 144]
| |
van een waarnemer. Hij was een priester uit een welgestelde en intellectuele familie en had het door jarenlange universitaire studie ver geschopt. Hij had wat van de wereld gezien want hij verbleef tijdens zijn leven kortere of langere tijd in Keulen, Rome en Leuven. Door zijn prebende en beneficie wist hij zich verzekerd van voldoende inkomsten om fatsoenlijk van te kunnen leven. Jan Back is dus noch op grond van afkomst, noch wat zijn kerkelijke ambten betreft, en evenmin intellectueel te beschouwen als een onbeschaafde, onwetende en boerse dorpspastoor. Voor de oppervlakkige beschouwer is dit misschien in tegenspraak met hetgeen we van zijn levenswandel weten. Jan Back verwekte in Hilvarenbeek namelijk drie bastaardkinderen van wie er één, eveneens Jan geheten, zich in 1482 in Leuven als student inschreef en later waarschijnlijk ook een kerkelijke loopbaan kende. Op grond van onvolledige gegevens heb ik berekend dat van de pastoors die Backs generatiegenoten waren bijna 30 procent zich niet steeds aan het celibaat hield. Wanneer we deze gegevens extrapoleren komen we zelfs tot 45 à 60 procent van alle pastoors in de periode 1418-1486.Ga naar eindnoot8. De grote schaal waarop het priesterconcubinaat voorkwam, de afwezigheid van aanwijzingen dat de leken dit gedrag openlijk afkeurden en de acceptatie van de zonen van pastoors in de gemeenschap, hebben mij gebracht tot de conclusie dat de meeste laat-middeleeuwse gelovigen het samenleven van hun pastoor door de vingers zagen zolang het niet tot een openlijk schandaal leidde en zolang de pastoor zijn sacramentele verplichtingen nakwam. Dit hield in dat men een monogame en langdurige relatie van de pastoor tolereerde, zelfs wanneer hieruit kinderen voortsproten, zoals in het geval van Jan Back. Belangrijker vonden de gelovigen het dat de pastoor regelmatig en correct de mis opdroeg en op tijd de sacramenten van doop en laatste oliesel bediende. Er is nog een feit dat Jan Back in een ander daglicht stelt. Het betreft een voorval uit 1460, dat zich mogelijk afspeelde voor de pastorie in Meerle, of anders voor het huis van Jan Back in Hilvarenbeek. In dat jaar riepen drie lieden, genaamd Peter en Jan Papenbroecks en Jan die Jeger, Jan Back, pastoor van Meerle, 's nachts voor diens huis beledigingen toe en riepen hem naar buiten. De getergde pastoor stormde gewapend met een getrokken zwaard zijn huis uit en dreigde het drietal ernstig te verwonden, maar hij raakte en verwondde hen niet. Niettemin werd de pastoor door de aartsdiaken, die optrad als kerkelijk rechter, wegens dit vergrijp veroordeeld tot een boete van drie Rijnsgulden die hij vóór het paasfeest van 1461 moest betalen.Ga naar eindnoot9. Het was aan geestelijken verboden wapens te dragen omdat het hanteren hiervan hen in contact zou kunnen brengen met bloed, hetgeen de van hen vereiste reinheid bezoedelde. Bovendien was geweld natuurlijk niet in overeenstemming met het beheerste en ingetogen gedrag dat werd verlangd van een geestelijke, die immers het goede voorbeeld moest geven. Uiteraard was Jan Back, die zoals we al weten twee jaar later tot doctor in het kerkelijk recht zou promoveren, op de hoogte van deze voorschriften, maar blijkbaar deden de hem toegevoegde beledigingen hem deze norm tijdelijk vergeten. Even werd Jan Back weer de leek die zich met een spontane geweldsuitbarsting te weer stelt tegen onrecht dat hem wordt aangedaan. Met dit lekengedrag overschreed hij de denkbeeldige grens tussen de wereld van de geestelijken en die van de leken. | |
[pagina 145]
| |
● EvaluatieHiermee raken we aan een belangrijk aspect bij het begrijpen en beoordelen van de levenswandel van de Noordbrabantse pastoors in de vijftiende en zestiende eeuw. Meer dan eens blijkt namelijk dat er voor de doorsnee-pastoor in Noord-Brabant in deze periode geen duidelijke scheidslijn was tussen de kerkelijke wereld, waarvan hij op grond van zijn geestelijke hoedanigheid deel uitmaakte, en de lekenwereld waaruit hij afkomstig was en waarin hij als zielzorger functioneerde. Grensoverschrijdingen, zoals het hierboven beschreven door Jan Back bedreven gewelddelict, worden in de aartsdiakenale registers meer vermeld en kunnen worden aangemerkt als voorbeelden van incidentele overtredingen. Crisismomenten konden ertoe leiden dat een geestelijke zijn klerikale hoedanigheid ‘vergat’ en weer lekengedrag ging vertonen. Naast een meer volgens kerkelijke normen gepolijst gedragsrepertoire kwam bij hem namelijk nog een repertoire voor. Dit wekt geen verwondering aangezien in deze seminarieloze periode een toekomstige geestelijke een jeugd had die zich niet onderscheidde van de jeugd van leken. Vervolgens, na zijn overgang tot de geestelijke staat - eventueel na een korte praktijkopleiding waarin hij met de officiële kerkelijke normen kennismaakte - moest hij weer leven te midden van leken en zich hier zien te handhaven. In een conflictsituatie putte een geestelijke dan ook uit een gedragsrepertoire dat formeel niet meer bij hem paste, maar dat nog steeds deel uitmaakte van zijn bewustzijn. Dat het gevaar van grensoverschrijdend gedrag structureel op de loer lag, blijkt wel uit het feit dat Jan Back een zwaard in huis had, zoals andere geestelijken ook wel wapens op zak droegen. Het ongeoorloofd overschrijden van de grens tussen Kerk en wereld kon ook een structureel karakter hebben. We zien dit vooral aan de mate waarin de Noordbrabantse pastoors het celibaat overtraden en aan de bestendigheid van hun relaties met vrouwen. L.J. Rogier stelde al vast dat veel van deze concubinerende priesters ‘burgerlijk-brave huisvaders’ waren, ‘die wel wisten, dat zij niet mochten trouwen, maar meenden - naar wat zij algemeen om zich heen zagen - het zo nauw niet met dit verbod te behoeven te nemen’. J.J. van Moolenbroek suggereert terecht dat de talrijke niet-celibatair levende priesters vermoedelijk niet zo zwaar tilden aan de naleving van de kerkelijke norm omdat die in hun ogen in de eerste plaats kloosterlingen gold (zie afbeelding 2).Ga naar eindnoot10. In ieder geval was de celibaatsverplichting ook vier eeuwen na haar definitieve vastlegging geen algemeen door geestelijken aanvaard uitgangspunt. In het grensoverschrijdende gedrag van pastoors in Noord-Brabant in de vijftiende en zestiende eeuw zien we een uiting van de wisselwerking en conflicten tussen de dubbele, vaak tegengestelde loyaliteiten van de betrokken geestelijken. Deze loyaliteiten golden verschillende levenssferen, die men zou kunnen onderscheiden in leken- en klerikale cultuur. Al naar gelang de omstandigheden waarin men verkeerde of de persoon waarmee men te maken had, prevaleerde de loyaliteit jegens de ene groep (vaak de familieleden of parochianen) boven de andere (de Kerk) of andersom. De sterkste loyaliteit bepaalde, vooral in crisissituaties, het gedrag. De confrontatie tussen deze tegengestelde loyaliteiten vond bij geestelijken vooral in hun persoonlijkheid zelf plaats, namelijk wanneer zij op crisismomenten de (onbewuste) keuze moesten | |
[pagina 146]
| |
2. Middenpaneel van het schilderij ‘De hooiwagen’ van Jeroen Bosch (circa 1450-1516), waarop de schilder kritiek levert op de ongeremde omgang met vrouwen en de vraatzucht van (reguliere) geestelijken (Madrid, Museo del Prado). Het is opvallend dat Bosch steeds regulieren afbeeldt. Richtte zijn kritiek op de levenswandel zich eerst en vooral op hen en minder op de seculiere clerus?
maken tussen de ene of de andere loyaliteit, het ene of het andere gedragsrepertoire. De Noordbrabantse pastoors werden in hun bestaan geconfronteerd met de tegenstelling tussen een kerkelijk-normatief en een wereldlijk-pragmatisch waardensysteem. Laverend tussen deze twee systemen en de bijbehorende verwachtingspatronen, het ene bepaald door kerkelijke normen en waarden, en het andere door wereldlijke of zelfs opportunistische motieven, gaven zij vorm aan hun pastoorsbestaan. Van prestigieus prelaat tot onaanzienlijk waarnemer, | |
[pagina 147]
| |
van intellectueel pastoor tot ongeschoolde ‘huurling’, maakten pastoors bewust en onbewust keuzes die weliswaar de belangen van henzelf èn van hun familieen vriendenkring het beste dienden, maar die nogal eens niet strookten met de strikte eisen of de belangen van de Kerk. Dit laveren tussen Kerk en wereld was de rode draad, niet alleen door het leven van Jan Back, maar ook door dat van de meeste andere pastoors. |
|