provinciaal- en gemeentelijk archeologen, het Rijksmuseum van Oudheden, de universitaire instituten, de Nederlandse instituten in het buitenland en de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (landelijke organisatie voor vrijwilligers) etc. Het tweede deel, ‘Archeologie-per-stad’, belicht in alfabetische volgorde per (Nederlandse) plaats, de musea, stichtingen, verenigingen, instituten etc. die daar op dit terrein actief zijn. Deel III bevat registers op de in de Almanak genoemde tijdschriften, personen, en zaken.
Hoewel over het nut van de Almanak niet valt te redetwisten, is de in de wervingsfolder gehanteerde zinsnede ‘de Nederlandse archeologische wereld compleet in kaart gebracht’, enigszins overdreven. Behalve dat het boek een aantal aanwijsbare onvolkomenheden en missers bevat (waarom staat bijvoorbeeld het Instituut voor Prae- en Protohistorische Archeologie Albert Egges van Giffen (IPP) in Amsterdam, het enige instituut dat een opleiding middeleeuwse archeologie verzorgt, in het zakenregister niet vermeld onder de ingang ‘middeleeuwse studies’?), is de opzet ervan dusdanig dat de vakinhoudelijke werkzaamheden van met name de professionele instellingen onderbelicht blijven. Een voorbeeld: wil ik weten wie er bij de ROB met het in de Almanak genoemde urbanisatie-project (onderzoek van een aantal middeleeuwse stadskernen) is belast, dan kom ik daar via de Almanak niet achter. Bij de naam H. Sarfatij (de desbetreffende projectleider) wordt wel verwezen naar een in de Almanak vermelde publikatie van zijn hand en tevens naar zijn vice-voorzitterschap van de SNA. Daarmee wordt de vakinhoudelijke positie van Sarfatij niet duidelijk, maar komt wel de primaire opzet van de Almanak aan het licht. Deze geeft namelijk vooral een overzicht van de organisatiestructuur en de doelstellingen c.q. taakstellingen van Nederlandse, zowel professionele als particuliere (dat wil zeggen amateur), instellingen die op enigerlei wijze actief zijn binnen de archeologie. Naast het genoemde gemis aan vakinhoudelijke gegevens blijft ook een grote groep professionele archeologen die binnen allerlei onderzoeksprojecten van de universiteiten, speciale stichtingen, de gemeentelijke diensten en de ROB werkzaam zijn, in nevelen gehuld. Het persoonsregister is in dit opzicht weinig verhelderend. Ten aanzien van een breder publiek was de keuze voor een dergelijke opzet zeker te
verdedigen geweest, ware het niet dat de samenstellers van het boek ook de professionele archeologen als doelgroep voor ogen hadden. Enigszins gechargeerd zou je uit de Almanak kunnen opmaken dat het gezicht van de Nederlandse archeologie bijvoorbeeld meer door de contactpersoon van het museum Oud-Westdorpe, dat een collectie van twintig voorwerpen huisvest, wordt bepaald dan door de onderzoekers van het ‘Romeinse’ Valkenburg(ZH)-project of het spraakmakende ‘middeleeuwse’ Pionier-project. Dat kan geen adequate weergave van de stand van zaken binnen de Nederlandse archeologische wereld zijn. Het zou beter zijn geweest als de samenstellers van de Almanak de beoogde doelgroep en de opzet van het boek nauwgezetter hadden gedefinieerd.
Om ook de professionele archeologische markt te bedienen (tenslotte ook een breed publiek wanneer men zich buiten het specifieke eigen onderzoeksterrein begeeft) zou het AIC het uitgeven van een ‘zoekboek’ kunnen overwegen, waarin alle professionele Nederlandse archeologen en hun diverse specialisaties of expertises staan vermeld. Een dergelijk, meer vakinhoudelijk boek zal zeker