Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Klein kapitaalKlein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel, K.B., 15.589-623 uitgegeven en ingeleid door neerlandici, verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België. Onder redactie van H. van Dijk, W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie en Dieuwke E. van der Poel. Hilversum (Verloren), 1992. Middeleeuwse studies en bronnen XXXIII. 192 p. ISBN 90-6550-284-3. f29,50.Het handschrift-Van Hulthem is voor geen enkele medioneerlandicus een onbekende. Het bevat immers afschriften van klassieken als Van sente Brandane, De borchgravinne van Vergi, de abele spelen enzovoort. In totaal ruim tweehonderd teksten en/of tekstfragmenten bevinden zich in dit handschrift, overigens vernoemd naar de Gentse bibliofiel Karel van Hulthem (1764-1832). Hij was de bezitter voor het uiteindelijk, na zijn dood, in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel terechtkwam. Het is een papieren handschrift, afgaand op het watermerk van omstreeks 1410 en van de hand van één kopiist. Men veronderstelt dat het handschrift gediend heeft als een soort standaardcollectie voor een schrijfatelier. Elke tekst heeft aan het slot een opgave van het aantal verzen, waardoor de prijs voor een afschrift snel berekend kon worden. Het uiteenlopende karakter van de verschillende teksten in het handschrift zou hierdoor ook verklaard worden: men wilde in het atelier alles verzameld hebben waar klanten mogelijk naar zouden kunnen vragen. W. van Anrooij en A.M.J. van Buuren hebben onlangs, heel voorzichtig, het handschrift gesitueerd in een stedelijk milieu: Brussel, mogelijk Leuven.Ga naar eindnoot1. Het Hulthemse handschrift bevat teksten die uiteenlopen qua genre, herkomst en tijd van ontstaan. De teksten zijn veelal op rijm, meestal vrij kort, zoals gebeden, exempelen, spreuken, sotternieën, maar er zijn ook prozateksten; de inhoud is zowel wereldlijk als religieus van aard. Het vergt heel wat speurwerk om het volledige handschrift in geëditeerde vorm bij elkaar te sprokkelen en het resultaat is een verzameling edities waarvan het overgrote deel van voor 1950 stamt. De meeste van de teksten hebben een eerste en enige uitgave gekend in tijdschriften die rond het midden van de vorige eeuw zijn verschenen. Het hoeft dan ook geen betoog dat een dergelijk belangrijk handschrift een nieuwe editie verdient, zeker nu bij het tot stand komen van onderhavige bundel gebleken is dat de Koninklijke Bibliotheek Brussel meent verdere bestudering van het handschrift niet meer toe te kunnen staan. De bloemlezing Klein kapitaal, die hopelijk de aanzet is voor een nieuwe complete editie, vangt aan met een beschrijving van het ‘groot kapitaal’ dat het Hulthemse handschrift bevat: een opsomming van alle teksten met hun edities. Zeventien teksten werden uitgekozen: kluchten, sproken, samenspraken of twistgesprekken, boerden, een preek, een ‘biecht’, een religieus allegorisch gedicht, een zangspel, een ‘fabel’ en een spreukenverzameling. Naast wat beter bekende teksten, zoals de kluchten Die hexe, Die buskenblaser en Die sotternie van Lippijn of het prachtige Liedekijn van den hoede, leren we bijvoorbeeld welke deugden de inborst van een jongeman edel maken (Drie poente die | |
[pagina 115]
| |
de vrouwe haren sone leerde), lezen we daarnaast hoe een middeleeuwse escortboy opereert (Vanden cnape van Dordrecht) en krijgen we in Tghelove het stramien van een sacramentele privé-biecht gepresenteerd. Al met al een representatieve selectie, hoewel ik graag nog één van de gebeden uitgegeven had gezien. Onderzoekers van verschillende universiteiten uit Nederland en België hebben, veelal in groepsverband, een tekst uitgegeven. Het is natuurlijk onmogelijk om op elke bijdrage afzonderlijk in te gaan. Alle teksten worden voorafgegaan door inleidingen en de gevarieerde aanpak daarin biedt een kaleidoscopisch beeld van de veelzijdigheid waarmee de medioneerlandistiek aan de verschillende universiteiten wordt beoefend. Op een opvallend heldere wijze en toch heel beknopt hebben Gerritsen en Strijbosch niet alleen een tekstanalyse gemaakt van het Liedekijn van den hoede maar vervolgens, door het te vergelijken met gelijkaardige buitenlandse voorbeelden, ook aangetoond dat het zangspel kadert in een internationale literaire traditie. Duinhoven geeft in zijn inleiding op Die sotternie van Lippijn een staaltje van zijn reconstructietechniek (oftewel: wat er in de oorspronkelijke tekst gestaan zou moeten hebben). De ghelasen sale (De Bree) geeft ons meer inzicht in de allegorische minnesproke. De met de gebruikelijke schwung geschreven inleiding op Bouden vander Lore: Achte persone wenschen (Kuiper/Pleij/Resoort) is een proeve van het Amsterdamse onderzoek van laat-middeleeuwse stadsliteratuur. De bijdragen over de geselecteerde religieuze teksten zijn allemaal van de hand van Belgische onderzoekers. De inleidingen zijn relatief kort en hebben vaak een hoge informatiedichtheid. Bepaalde uitspraken of conclusies winnen soms aan helderheid als ze bezien worden in het licht van wat gewoonlijk het onderzoeksdomein van de betreffende editeur(s) is. Ik denk bijvoorbeeld aan de bijdragen van Kuiper/Pleij/Resoort, Mertens, Hogenelst, De Baere/Fraters/Willaert en Duinhoven. Echter, de uitgebreide literatuuropgave waarmee bijna elke inleiding besloten wordt, biedt de lezer de mogelijkheid zich verder in de materie te verdiepen. Voor de teksteditie zelf zijn wel onderlinge afspraken gemaakt. Er is gekozen voor een zogenaamde leeseditie, ‘d.w.z. dat tektstkritische ingrepen zoveel mogelijk zijn vermeden en dat het hoofdlettergebruik, de interpunctie en de spelling van u/v en i/j zijn aangepast aan de hedendaagse conventies’ (p. 21). In de marge naast de tekst zijn woordverklaringen te vinden. De aantekeningen die op iedere tekst volgen bevatten informatie van uiteenlopende aard: paleografisch commentaar, verantwoording van de emendaties, verantwoording en verdere uitdieping van de gegeven woordverklaring, achtergrondinformatie ter verklaring van de tekst en een aantal editeurs beargumenteert verschillen met een eerdere editie. Hoewel gepoogd is om de verschillende tekstedities wat betreft de editietechniek zo gelijkvormig mogelijk te maken, lopen ze af en toe toch sterk uiteen. De redactie is zich daar ook wel enigszins van bewust en vraagt in de verantwoording van de editie ‘een zekere tolerantie van de gebruiker’ (p. 21). Mijns inziens biedt de bundel daardoor een mooi uitgangspunt voor een discussie over het editeren van teksten in het algemeen, een discussie die ik niet onnuttig acht. Over minstens twee belangrijke zaken wordt blijkbaar verschil- | |
[pagina 116]
| |
lend gedacht: de aard van de woordverklaring en de houding ten opzichte van emendaties, tekstkritische ingrepen in de tekst. Wat betreft de woordverklaring lijkt in een aantal bijdragen het principe van de vrije vertaling te overheersen. Ik denk daarbij vooral aan de bijdragen van Kuiper/Pleij/Resoort en De Bree. Maar ook andere editeurs geven relatief vaak vrije vertalingen als woordverklaring. Op zich hoeft dat niet zo bezwaarlijk te zijn, ware het niet dat een aantal problematische woordvormen en constructies zo geen verklaring krijgt.Ga naar eindnoot2. Duinhoven en Reynaert daarentegen hebben in hun aantekeningen, waar nodig, hun woordverklaring uitvoerig beargumenteerd en zowel op woord- als op syntactisch niveau verder toegelicht. Ze bieden de lezer daardoor een groter inzicht in de tekst. De rest en dus het overgrote deel van de editeurs beperkt zich echter tot het geven van woordverklaringen, doorspekt met vrije vertalingen, en met, niet altijd, een analyse van enclitische vormen, waarbij Vromans de enige is die zich niet beperkt tot een vertaling van deze vormen maar laat zien hoe ze in het Middelnederlands zijn opgebouwd.Ga naar eindnoot3. Wat er fout is in een tekst en hoe dat aangegeven wordt (de tekstkritische kant, de emendaties), daarover wordt ook verschillend gedacht. Standaard worden de ‘fouten’ in de tekst verbeterd en in de aantekeningen is terug te vinden wat er in het handschrift zelf staat, met eventueel de argumentatie voor de emendatie.Ga naar eindnoot4. Duinhoven wijkt daarvan af en geeft in de woordverklaring tussen vierkante haken aan wat hij denkt dat er oorspronkelijk gestaan moet hebben. Dit wordt dan weer verantwoord in zowel de inleiding als de aantekeningen. Reynaert laat de tekst ongemoeid maar geeft in de aantekeningen met formuleringen als ‘zou syntactisch vlotter verlopen’ (p. 160, nr. 4) heel voorzichtig aan wat er misschien gestaan zou kunnen hebben. Hoe ver je kunt gaan met reconstructie is voor discussie vatbaar. Alleen, door niet rechtstreeks in de tekst in te grijpen, krijgt de lezer een veel beter beeld van de tekst zoals die in het handschrift staat en kan hij alsnog - maar dan veel gemakkelijker - bepalen met welke emendatie hij het al of niet eens is. Dat ik deze problematiek toch onder de aandacht wil brengen heeft alles te maken met het feit dat ik enigszins geschrokken ben van het gemak waarmee geemendeerd wordt, en dit niettegenstaande het feit dat in de verantwoording staat dat ‘Gekozen is voor een zogenoemde leeseditie, d.w.z. dat tekstkritische ingrepen zoveel mogelijk zijn vermeden (...)’ (p. 21).Ga naar eindnoot5. Met een editie kun je heel wat kanten op, dat is in deze bundel wel gebleken. De bovenstaande opmerkingen nemen echter niet weg dat met Klein kapitaal weer een belangrijke stap is gezet in de richting van een hernieuwde ontsluiting van dit zo belangrijke Hulthemse handschrift. K.A.C. Depuydt |
|