Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
● A. Marcel. J. Zijlstra
| |
[pagina 104]
| |
schrift, de zogenaamde neumennotatie, enkel hulp bood bij het zich herinneren van een reeds bekende melodie, maar geen houvast gaf bij het zonder leermeester (sine docente) leren zingen van een gezang. In zijn traktaat De harmonica institutione constateert hij: De tekens die de gewoonte heeft overgeleverd, en die al naar gelang de verschillende regio's even uiteenlopende vormen hebben, kunnen slechts weinig bijdragen [aan het van blad zingen van de melodie], hoewel ze voor het herinneren enig nut kunnen hebben. Zij leiden de beschouwer steeds op een onzeker pad.Ga naar eindnoot8. Hucbald geeft precies aan hoe de beschrijvende functie van neumennotaties kan worden beargumenteerd. De neumen in de ons overgeleverde mishandschriften zijn inderdaad verschillend van vorm naar gelang de regio van herkomst. Maar hoewel de vorm van de tekens verschilt, blijkt uit vergelijking van die geschreven gezangen dat ze steeds dezelfde melodische contouren weergeven. De conclusie die men hieruit trekt is dat men in al die regio's exact dezelfde melodieën heeft gezongen, en die vervolgens in verschillende notatievormen heeft vastgelegd. Hucbald geeft ook aan dat de notatie niet adequaat is. Iemand die de melodie niet kent, kan hem niet van blad zingen, daar de neumennotatie geen exacte toonhoogte aangeeft. Wie de melodie wel kent, kan enige geheugensteun hebben aan de notatie, die immers wel de globale melodische beweging (omhoog, omlaag) aangeeft. Hoe zou een vorm van muzieknotatie die eigenlijk onvolledig is, ooit hebben kunnen dienen als een ‘partituur’ om iedereen op een lijn te krijgen? Maar uit Hucbalds tijd zijn ook uitlatingen bekend over verschillende wijzen van zingen. Regino van Prüm is daar een voorbeeld van: Aangezien dikwijls in de diocesen van Uw kerk de melodie van de psalmen door de psalmzingenden met verwarde stemmen weerklinkt, vanwege de ontstemdheid van de tonus, en ik om die reden Uw devotie dikwijls ontsteld heb gezien, heb ik het antifonarium gegrepen en, terwijl ik het van begin tot einde nauwgezet doornam, heb ik de antifonen die ik aantrof over de, naar ik meen, juiste tonen verdeeld.Ga naar eindnoot9. Uit deze tekst blijkt dat in het aartsbisdom Trier de gezangen niet uitgevoerd werden zoals het moest. Regino's oplossing hiervoor was in feite een muziektheoretische, en een oud beproefd middel bovendien. Het ordenen van de gezangen naar hun ‘toonsoort’ (eigenlijk: modus) in een tonarium moest het probleem van de ‘ontstemdheid van de toon’ oplossen. Het gebruik van dergelijke tonaria is al van veel vroeger bekend. Het oudste voorbeeld stamt uit St. Riquier, uit het begin van de negende eeuw.Ga naar eindnoot10. Een dergelijke opsomming van gezangen is niet meer dan een classificatie naar toonsoort. Wat de criteria waren voor het toekennen van een modus aan een gezang weten we niet precies. Waarschijnlijk hebben melodische patronen, slot- en reciteertonen een rol gespeeld. Uit Regino's opmerking over de zangpraktijk in Trier kunnen we concluderen dat hij een norm voor correct zingen in zijn hoofd had en dat deze norm op de een of andere wijze werd geschonden. Regino kiest echter niet voor notatie als oplossing van het probleem maar voor het classificeren van de gezangen naar hun ‘toonsoort’. | |
[pagina 105]
| |
De oudste volledige mishandschriften met muzieknotatie dateren uit de negende en de tiende eeuw. Men beschouwt deze muziekhandschriften over het algemeen als beschrijvend, en niet als voorschrijvend. Hoe zou een handschrift met neumen ook ooit kunnen voorschrijven? De belangrijke handschriften van de Sankt Galler familie,Ga naar eindnoot11. het handschrift Chartres 47Ga naar eindnoot12. en het handschrift LaonGa naar eindnoot13. zijn alle getuigen van een wijd verspreide behoefte het gezang op schrift te zetten. Maar al deze handschriften, die kennelijk ten behoeve van de liturgie zijn geschreven, leiden allemaal aan het door Hucbald beschreven euvel: ze kunnen hooguit als geheugensteun dienen, ze geven wel de melodische beweging, maar geen exacte toonhoogten aan. Rond het jaar 1000 wordt de lijnnotatie uitgevonden. Hiermee lijken de problemen te zijn opgelost: toonhoogte en intervallen konden nu zonder problemen van papier worden afgelezen. Het principe van dit systeem wordt ook nu nog in de muziek toegepast. Bij de presentatie van die uitvinding worden de nadelen van de oude methode nog eens breed uitgemeten. Zo schrijft de Italiaanse abt Odo:Ga naar eindnoot14. Enkele dagen na het eerste onderricht, konden ze [de jongens en de jeugdigen] al wat in de muziek beschreven was op het eerste gezicht (ex improviso) foutloos zingen, iets dat gewone zangers tot nu toe nooit konden, terwijl velen al gedurende vijftig jaren in de praktijk en de studie van het zingen bedreven waren.Ga naar eindnoot15. Guido van Arezzo stelt het in iets sterkere bewoordingen: Al blijven fantastische zangers, en zangersleerlingen, honderd jaar lang elke dag doorgaan met oefenen, toch zullen ze nooit een antifoon, zelfs geen korte, uit zichzelf kunnen zingen zonder een leermeester.Ga naar eindnoot16. Guido veroordeelt de oude methode van orale overdracht van de melodieën. De leermeesters zongen ieder hun eigen melodieën, zodat [...] daarom de een nauwelijks met de ander overeenstemde: niet de meester met de leerling, noch de leerling met zijn medeleerling. En daarom is er niet maar één of enkele, maar zijn er net zo veel antifonales als zangmeesters in de verschillende kerken. En in het algemeen wordt dan ook gezegd dat het niet het Antifonale van Gregorius is, maar dat van Leo of van Albert, of weer van iemand anders.Ga naar eindnoot17. Guido beschouwt het Antifonale van Gregorius als de bron waar allen zich naar hebben te richten, maar waar niemand zich iets van lijkt aan te trekken. De verschillende zangmeesters beroepen zich op hun eigen autoriteiten, Leo, Albert of wie dan ook. De nieuwe methode van lijnnotatie zou daar voor eens en altijd een einde aan kunnen maken. Het nieuwe systeem stelde de zanger eindelijk in staat om de melodie te zingen zonder hem vooraf te hebben gehoord. Maar hoewel zowel Odo's als Guido's geschriften in juichende bewoordingen zijn gesteld, geven beide auteurs aan dat hun systeem niet volmaakt is. Guido gebruikt zijn ergernis over de onderling afwijkende zangmeesters als excuus voor de afwijkingen in zijn eigen werk: En aangezien zij [de zangmeesters] vele dingen op eigen gezag veranderen, treft mij toch weinig of geen blaam als ik van het algemene gebruik soms een weinig afwijk, zodat elk gezang op gelijksoortige wijze tot eenzelfde regel der kunst wordt teruggevoerd.Ga naar eindnoot18. Guido wijkt dus af van wat in het algemeen gebruikelijk was, en voor dat afwijken | |
[pagina 106]
| |
Een elfde-eeuwse afbeelding van Guido van Arezzo, die geknield bidt: ‘Heer, ik treur om onze zangers omdat zij, ook als zij honderd jaar in de studie van het zingen volharden, nooit in staat zijn het kleinste gezang uit zichzelf te zingen.’ Florence, Bibliotheca Nazionale, Conv. Sopp. F III.565, fol. 3v.
voert hij als argument een regula artis aan. In soortgelijke bewoordingen lezen we bij Odo: Aangezien jullie ernstig en vriendelijk hebt gevraagd of onze doctrines voor alle melodieën van toepassing zouden zijn, heb ik, met behulp van een broeder die perfect leek in vergelijking met de andere zangers, het Antifonale van de Heilige Gregorius onderzocht, waaruit ik opmaakte dat alles volgens de regels was opgeschreven. Enkele dingen, door onbekwame zangers gecorrumpeerd, werden gecorrigeerd, op grond van zowel het getuigenis van andere zangers als op gezag van de regels.Ga naar eindnoot19. Hieruit blijkt duidelijk wat ook Odo als zijn norm beschouwde: het Antifonale van St. Gregorius en ‘de regels’. Zijn getuigenis geeft aan dat er slechts een enkele zanger was die de in het Antifonale van Gregorius opgetekende gezangen - ongetwijfeld in lijnloze neumennotatie - correct kon weergeven. Zowel hij als Guido beschouwden dit Antifonale als een normerende, prescriptieve bron, die echter door de zangers van zijn tijd niet of maar ten dele correct werd uitgevoerd. Zowel Regino, Odo als Guido geven duidelijk aan dat er problemen zijn. | |
[pagina 107]
| |
Alle drie klagen ze dat er niet gezongen wordt volgens een bepaalde norm. Regino's problemen hebben misschien te maken met de opeenvolging van gezang en bijbehorende psalmtoon. Hij maakt een lijst van gezangen die hij rangschikt naar hun juiste toonsoort, en stuurt deze lijst als richtlijn naar de aartsbisschop van Trier. De problemen van Odo en Guido zijn van andere aard. Beiden verklaren zij melodieën anders te hebben opgeschreven dan zij ze waarnamen. De norm die zowel Guido als Odo daarbij aanvoeren is de regula artis, alsmede het Antifonale van St. Gregorius. Beiden geven zij toe niet de mondelinge praktijk exact te hebben weergegeven, maar een soort editie ervan te hebben vervaardigd, waarin de ‘fouten’ zijn gecorrigeerd. De authentieke mondelinge overlevering lijkt daarmee verloren te zijn gegaan. Is er een mogelijkheid om deze toch te reconstrueren?
Hoewel de schriftelijke overlevering van gregoriaanse misgezangen zeer uniform is, zijn er toch verklaringen te bedenken voor deze door Odo en Guido waargenomen ‘fouten’. Ik wil ze hieronder opsommen. In mijn dissertatie over dit onderwerp hoop ik ze ieder op waarschijnlijkheid te kunnen toetsen. 1. In de schriftelijke traditie zijn passages aan te wijzen die problematisch zijn, omdat ze minder uniform zijn overgeleverd. Wellicht geven deze een inzicht in de orale vorm van de gezangen.Ga naar eindnoot20. 2. Het gregoriaans is in de bronnen met exacte toonhoogte-aanduiding overgeleverd in verschillende dialecten. Een dialect geeft dezelfde melodie, maar heeft binnen de toonladder een voorkeur voor bepaalde toontrappen. Het is denkbaar dat het gehoorde dialect werd aangepast aan de theoretische regels. 3. In diverse traktaten, waaronder die van Guido, wordt van micro-intervallen gesproken. Lijnnotatie is niet in staat deze intervallen weer te geven. 4. In vele traktaten wordt het principe van de transpositie besproken.Ga naar eindnoot21. Doordat de melodie door een verplaatsing over de toonschaal in een andere volgorde van hele en halve tonen terechtkomt, krijgt men andere mogelijkheden. Het is denkbaar dat men in de praktijk ook zonder transpositie toch laddervreemde tonen invoerde. Dit levert onmiddellijk problemen op bij het noteren, doordat het stramien van een notenbalk bepaalde spelingen nu eenmaal niet toestaat. De notatie van de melodieën zou dan tot de ontdekking hebben geleid dat niet elk gezang in het systeem paste waar het al enkele eeuwen geleden in geplaatst was. Natuurlijk kon men dit ook al zingend horen. Dat zou erop kunnen wijzen dat wat in de gezongen praktijk voor lief werd genomen in de geschreven praktijk niet meer werd geaccepteerd. 5. Melodieën werden in de mondelinge praktijk veranderd, men zong niet de standaardmelodieën, maar varieerde over bepaalde schema's.Ga naar eindnoot22. 6. Men voegde in bestaande gezangen melodische en tekstuele uitbreidingen in, zogenaamde tropen. Het is denkbaar dat Guido en Odo deze gewoonte niet wilden accepteren. 7. Elke denkbare combinatie van bovenstaande mogelijkheden.
Ik zou buiten het bestek van dit artikel treden als ik op elk van deze mogelijkheden zou ingaan. De hierboven genoemde mogelijkheden zijn allemaal op grond van overgeleverd bronnenmateriaal te verdedigen. Maar zelfs zonder | |
[pagina 108]
| |
dat materiaal wordt uit de uitspraken van Regino, Odo en Guido al duidelijk dat zij moeite hadden met de praktijk die zij in het dagelijkse leven om zich heen konden waarnemen. Het is derhalve geboden vraagtekens te zetten bij de door hen zo vurig aangeprezen schriftelijke overlevering. Wat hebben zij exact op papier gezet? Een ideale versie of een geïdealiseerde werkelijkheid? En hoe ver strekte zich die werkelijkheid dan uit? Is niet eerder de bemoeienis van theoretici als Guido cum suis de oorzaak van de uniformiteit van de schriftelijke overlevering? Hoe groot de verschillen tussen mondelinge en schriftelijke overlevering waren, en in hoeverre de muziekbronnen betrouwbare getuigen zijn van het gezang van elke dag, moet daarom het onderwerp zijn van nadere studie. |
|