De Lebuïnuskerk te Deventer
Aart J.J. Mekking (red.), De Grote of Lebuïnuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken. Utrecht/Zutphen (Walburg Pers), 1992. Clavis Kunsthistorische Monografieën XI. 287 p. Geïll. ISBN 90-6011-788-3. f49,50.
Over het leven van bisschop Bernold, die van 1027 tot 1054 het Utrechtse bisdom bestierde, is maar heel weinig bekend. Hij schijnt de toenmalige hervormingsbeweging gesteund te hebben en stond kennelijk op goede voet met de keizers Koenraad II, die in Utrecht overleed, en Hendrik III. De Zuidduitse afkomst van Bernold wordt tegenwoordig in twijfel getrokken; mogelijk is hij toch kapelaan van Oosterbeek geweest voor hij tot bisschop werd gewijd, zoals de overlevering wilde. Door recent onderzoek is over de kerken die Bernold als bisschop heeft laten bouwen en waaraan zijn naam haast onlosmakelijk is verbonden, inmiddels heel wat meer bekend. Behalve de Pieterskerk, de Janskerk en de Paulusabdij in Utrecht werden onder zijn bewind de Maartenskerk in Emmerik en de Lebuïnuskerk in Deventer gebouwd. Werden met de recente monografie over Emmerik eigenlijk alleen de bouwhistorisch geinteresseerden bediend, de nu verschenen bundel met elf artikelen over de Lebuïnuskerk biedt voor elk wat wils. De belangrijkste artikelen handelen over Deventer als kerkelijke vestigingsplaats (Spitzers), de bouwgeschiedenis van de Lebuïnuskerk (Bloemink, De Vries) en de iconologische verklaring van het bouwconcept en de voornaamste onderdelen van het kerkgebouw uit de elfde eeuw (Mekking) en van de vijftiende-eeuwse toren (De Vries). Daarnaast is er plaats ingeruimd voor opstellen over de restauratiegeschiedenis (Rademaker), waarin de zo langzamerhand bekende (maar onderdrukte) klacht over de rigoreuze restauratieopvattingen van Cuypers doorklinkt; over grafzerken (Nalis en Van Nijendaal), het interieur in de laatste twee eeuwen (Koldewijn), de klokken (Hogenstijn) en het orgel (Kleinbussink). Haakma Wagenaar behandelt in een even grondig als leesbaar artikel de schilderingen in het gebouw en Dubbe bespreekt het interieur en de inventaris tot ca. 1800, waarvan een aantal topstukken in het Utrechtse Catharijneconvent wordt bewaard.
De veelzijdigheid, waarmee het boek zichzelf in de ondertitel aanprijst, is aantrekkelijk maar heeft ook geleid tot een zekere onevenwichtigheid van het geheel. Voor een leek zullen niet alle stukken even goed te volgen zijn. De wel zeer minutieuze beschrijving door Bloemink van een aantal onderdelen van het gebouw, waaruit veel over de bouwgeschiedenis kan worden afgeleid, had misschien beter samengevat kunnen worden. Dan zou er ook meer plaats zijn ontstaan om de reconstructietekeningen volledig en op een behoorlijk formaat af te beelden, want die zijn nu veel te klein gebleven. Dat is jammer, want de grondige reconstructie verdient het zonder meer om op passende wijze gepresenteerd te worden. De Lebuïnuskerk vertoonde in de elfde-eeuwse opzet, voor de laat-middeleeuwse verbouwing tot hallenkerk, sterke overeenkomsten met de kerken in Utrecht en Emmerik, maar wijkt daarvan ook op wezenlijke punten af. De Bernoldkerken hadden een driebeukige, basilicale aanleg met zuilenarcades, transepten en aan de buitenzijde meerzijdig geslo-