Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
• Aart Mekking
| |
[pagina 159]
| |
historiques et l'on ne sait trop ce qu'il faut admirer davantage: son érudition ou sa forme littéraire. “Modron” - “La danse macabre” - “La danse de la vie” etc. l'ont préparé à trouver une fidélité d'expression parfaite dans la reconstitution des légendes du moyen-âge’. Dit laatste behoeft echter enige relativering. Het ‘middeleeuwse’ karakter van een vertelling als Jan van den Dom blijkt vooral uit het onderwerp en de couleur locale, veel minder duidelijk is of de kijk op de kunstenaar en de toegepaste topoi wel representatief zijn voor deze periode. Van Moerkerkens visie op de Middeleeuwen is immers nog sterk romantisch gekleurd, terwijl de persoon van Jan van den Dom krachtig wordt geheroïseerd. Bovendien blijkt de auteur voor een aantal elementen in zijn ‘kunstenaarslegende’ te hebben geput uit Le Vite de piu eccellenti Architetti, Pittori e scultori Italiani van Giorgio Vasari, een bundel kunstenaarsbiografieën die in 1550 zijn eerste druk beleefde. De primaire bron waarop Van Moerkerken zich heeft gebaseerd, is de weergave uit 1720, door Engelbert van Engelen, van de tekst die zich op een, sinds lang verdwenen, gedenksteen aan de buitenzijde van de Domtoren moet hebben bevonden. Daarin wordt Jan van den Dom genoemd als de bouwmeester die, in korte tijd, de Domtoren deed verrijzen. Hij zou, aldus Van Engelen, vijfentachtig jaar oud zijn geworden.Ga naar eindnoot1. Mijn bedoeling is nu in dit korte betoog te laten zien dat Van Moerkerken, zeker niet zonder raffinement, een groot aantal thema's die men in ‘Künstlerlegenden’ kan aantreffen in zijn verhaal heeft verwerkt. Bij mijn zoektocht ben ik uitgegaan van de beroemde analyse die Ernst Kris en Otto Kurz van dit biografische genre hebben gegeven. | |
Het hagiografische elementOm de welhaast bovenmenselijke eigenschappen en de hoge roeping van een toekomstige heilige aan te duiden, begint menige legende met een visioen dat de moeder, kort vóór de geboorte van haar kind, zou hebben gehad.Ga naar eindnoot2. Ook Van Moerkerken heeft dit motief, geheel in de lijn der traditie, in het begin van zijn vertelling verwerkt.Ga naar eindnoot3. ‘Hij [Jan van den Dom] werd geboren in den Sint-Jansnacht, toen de noorderkim lichtend bleef. Terwijl zijn moeder in koortsige weeën lag op het strooleger boven den koestal, zag zij in die verre schemering den droom eener stad met vele torens, waarvan er één geweldig rees, zóó hoog, dat de top verdween in den nacht der hemelen. Eens vertelde zij het hem, toen zij aan den rand van een akker rustte en het kind met steenen speelde in den drogen greppel aan hare voeten. Hij bleef stil zitten luisteren, met open mond, doch waarover zij sprak begreep hij niet. Zij woonden in een hut, uit grijze kalkbrokken opgebouwd en met riet gedekt, niet verre van den grooten steen, die, naar de winteravond verhalen van oude grootmoedertjes, eens door Koningin Brunehilde in een wedstrijd geworpen was en nu rechtop stond, daar ergens aan een pad tusschen de velden. Als de kleine Jan aan den voet van dien steen zat en opkeek, dacht hij weer aan de vreemde vertelling zijner moeder en hij zag een zwaren toren die boven de wolken reikte’ (p. 5-6). Een ander motief dat hagiografie en kunstenaarslegende met elkaar gemeen kunnen hebben is dat van de zelfverloochening, van de absolute overgave aan | |
[pagina 160]
| |
datgene waartoe de persoon in kwestie door hogere machten zou zijn geroepen. Om te laten zien hoe Van Moerkerken dit element heeft verwerkt volgt hier een enkele representatieve passage. Als Jan op het punt staat als jonge bouwmeester naar Utrecht te vertrekken, wordt hij aldus toegesproken door de ‘abt van Doornik’, aan wiens klooster zijn familie onderhorig was: ‘Weet wel wat gij onderneemt! Want het Kapittel van Utrecht eischt zijnen bouwmeester voor het leven op. Zoo lang gij daar arbeidt, zult gij het gebied van den bisschop niet mogen verlaten. Schendt gij die belofte, dan is de voltooiing van uw werk voor u verloren’ (p. 27). Afgezien van de feitelijke onjuistheid van de woorden die hij de abt in de mond legt, is het interessant te zien hoe Van Moerkerken de acceptatie van het ambt van dombouwmeester door Jan beschrijft als deed deze zijn intrede in een klooster. Door het afleggen van een ‘gelofte’ zou Jan zich verplichten tot absolute gehoorzaamheid aan zijn superieuren en zou hij ook de monachale regel van de stabilitas loci (levenslang verblijf binnen het eenmaal gekozen klooster) in acht dienen te nemen. Ook de verzaking aan de huwelijkse staat, die van elke monnik wordt geëist, zou Jan als een onderdeel van zijn roeping hebben gezien.Ga naar eindnoot4. ‘Jan weifelde. Zou hij haar [zijn geliefde Agnes] verlaten, die hem de zoete schoonheid van het leven had gebracht? Of moest hij kiezen tusschen een eenzamen maar geweldigen arbeid, waarbij hij vergrijzen zou, en den jeugd vol liefde, de witte bloesems van een zonnig leven? [...] Maar de strijd voor hem was kort. De trots overwon en de zucht naar grootheid bleef glanzen in zijn sombere oogen. Nogmaals vroeg hij den zegen van den vromen Abt, die hem met angstige bewondering gade sloeg’ (p. 27-28). Gelukkig voor Jan blijkt Agnes haar plaats te kennen als vrouw. ‘Maar weer zeide zij: “Ik zou je nooit verlaten hebben, al riepen mij luide stemmen van roem en heerlijkheid aan het einde der aarde. Maar wat is een zwakke vrouw bij de sterke stem van den roependen arbeid. O, je hebt wèl en groot gedaan, mij te verwerpen! kies den alles-verslindenden arbeid... en toch, het leven was zóó ook schoon, en wij waren jong om lief te hebben’” (p. 29-30). | |
De ontdekking van het talentHoewel men dit thema ook geregeld kan aantreffen bij andere auteurs en met betrekking tot andere kunstenaars, neem ik aan dat Van Moerkerken zich op dit punt heeft laten inspireren door de overbekende beschrijving bij Vasari van de ontdekking van het talent van de jeugdige Giotto (1266/7-1337) door de Florentijnse schilder Cimabue.Ga naar eindnoot5. ‘Bondone [Giotto's vader] had de gewoonte hem een aantal schapen te laten hoeden; en terwijl de schapen her en der op het land in de buurt van de boerderij graasden schetste de jongen - die zich instinctief tot de tekenkunst aangetrokken voelde - almaar op stenen, in de modder of in het zand hetgeen hij in de natuur of in zijn verbeelding zag. Op een gegeven dag was Cimabue op weg van Florence naar Vespignano, waar hij voor zaken heen moest, toen hij Giotto tegen het lijf liep die - terwijl de schapen in de buurt graasden - een van deze dieren tekende door met een enigszins puntige steen op een glad en schoon stuk rots te krassen. En dit deed hij zonder enig onderwijs in de tekenkunst te hebben genoten, behalve door wat hij in de natuur zelf zag. Cimabue stond verbaasd stil om hem gade te | |
[pagina 161]
| |
slaan, en vervolgens vroeg hij de jongen of deze zin had met hem mee te gaan en bij hem te komen wonen. Giotto antwoordde dat hij dat graag zou doen, als zijn vader het ermee eens zou zijn. Daarom benaderde Cimabue Bondone met zijn vraag, die het geweldig vond om aan diens verzoek te kunnen voldoen en hem dan ook toestemming gaf de jongen mee te nemen naar Florence.’ Van Moerkerken heeft dit motief als volgt gebruikt in zijn beschrijving van de jeugd van Jan van den Dom. ‘Met de keien en kalkbrokken die hij langs de zoom der wegen vond, bouwde hij, als de feestdagen vrij van arbeid lieten, breede torens op. Dan, van verre staande, wierp hij ze met zijn makkers te pletter. Hij werd veertien jaar. Eens voltooide hij een toren, zo hoog als de grootste der jongens van het gehucht. Die stonden in een kring naar hem te zien, maar dorsten niet te naderen om zijn donkeren ernstigen blik. Daar kwam de Prior der abdij voorbijrijden met eenige andere geestelijke heeren en zwierig-getooide jonkvrouwen, op muildieren en telgangers gezeten, de ronde doende langs de onderhoorige velden en hoeven. Hij zag den knaap, hield zijn rijdier in en riep hem. Maar Jan hoorde hem niet, gaf geen acht op de pralende mannen en vrouwen. Toen vroeg de vrome grijsaard naar Jans ouders; en zij wezen, zwijgend en verschrikt, de oude hut. Terwijl de anderen luid en vriendelijk spraken, de kinderen koperstukken toewerpend en hunne dieren streelend, vroeg de Prior aan de ontstelde ouders of hij het kind met zich mocht nemen ter schole binnen Doornik. Hij zou hem de kunsten [artes] doen onderwijzen en het edele werk van den kerkbouw. De eenvoudige menschen dorsten het verzoek van den machtigen geestelijke niet te weigeren. Ook voelden zij het als een bevrijding dat het kind weg zou gaan, want hij was stug en eigenzinnig, en zij hadden wel begrepen dat hij meer zou kunnen worden dan een domme boer of herder. De volgende morgen kwam een monnik uit Doornik om Jan te halen’ (p. 9-10). | |
De geringe afkomst en de lage status van de kunstenaarOm de (boven)natuurlijke herkomst van het genie van de kunstenaar te benadrukken wordt hij menigmaal afgeschilderd als een man van zeer eenvoudige afkomst. Zo ook Van Moerkerken over Jan van den Dom, hoogstwaarschijnlijk wederom op basis van de levensbeschrijving van Giotto door Vasari.Ga naar eindnoot6. ‘Hij [Jan van den Dom] streelde hare tengere witte handen. Doch opeens schrok hij: “Waar is je ring, Agnes... de ring dien ik zelf aan je vinger schoof?” Zij zag hem droevig aan. “Mijn broeder was vertoornd over onze daad”, antwoordde zij. “Hij wierp den ring over den tuinmuur in de gracht. Wel eerde hij den kunstenaar, den bouwmeester, maar de zuster van een machtigen schout, de nicht van een Prior, mocht niet de vrouw worden van een dorperszoon, van een ambachtsman”’ (p. 24-25). Zoals uit het citaat blijkt betrof de minachting van Agnes' broer niet alleen Jans lage afkomst maar ook diens status van ambachtsman. Van Moerkerken combineert hier de topos van de herkomst met de realiteit van de toenmalige maatschappelijke positie van een steenhouwer/bouwmeester.Ga naar eindnoot7. De minachting die | |
[pagina 162]
| |
uit beide spreekt brengt het gevoel van eigenwaarde van de kunstenaar in Jan tot een explosie. Hij weet dat zijn scheppende genie elk op rijkdom en status gebaseerd aanzien zal overleven. Met Horatius wil hij, door zijn kunst, voor zichzelf een monument oprichten dat duurzamer zal blijken dan al het andere. | |
Exigi monumentum aere perrenniusGa naar eindnoot8.‘De jonge Meester staarde weer naar de lichte morgennevelen boven daken en wuivend geboomte. Zijne lippen waren verachtend gebogen en zijn donkere blik gloeide. “De machtige schout en de eerwaarde Prior”, zei hij zacht maar bitter, “wie zal over tien eeuwen nog hun namen uitspreken! Maar ik wil arbeiden, opdat mijn naam onvergankelijk moge zijn als de steenen die ik zal opstapelen hoog boven hun aller hoofd...”’ (p. 25). | |
De bouwmeester als God en SchepperJans ambities stegen intussen tot kosmische hoogten, hij waande zich aan God gelijk, een thema dat Van Moerkerken wederom aan de traditie van de kunstenaarslegende ontleende.Ga naar eindnoot9. ‘Maar intusschen steeg de zucht naar grootheid in hem voortdurend. Een werk te scheppen voor eeuwen van eeuwen, dat onveranderlijk daar staan zou onder de wenteling der jaargetijden, boven de wisseling der menschengeslachten, en te weten dat de naam van Meester Jan zou leven, zooals de namen van Meester Erwin en Meester Robert leefden in hun hechte gesteenten’. Meester Erwin en Meester Robert waarmee Jan hoopte ooit vergeleken te zullen worden, zijn twee zeer vermaarde ‘kathedralenbouwers’: Erwin von Steinbach (1276-1318), de meester van de westfaçade van Straatsburg, en Robert de Luzarches (circa 1220), die de kathedraal van Amiens in hoofdzaak vorm gaf. Maar één bouwmeester overtrof alle andere: dat was God zelf. Er was Meester Jan alles aan gelegen ook hèm te evenaren, door de grondslagen van diens kosmische bouwwerk te doorgronden en toe te passen in zijn eigen scheppingen. ‘De avonden in het kille vertrekje [onderdeel van de bouwloods van de kathedraal te Doornik], waar hij met oudere knapen de zangen van den toovenaar Virgilius las en de historie der wereld en der volkeren leerde, waar zij hoorden verhalen over den loop van zon en maan en sterren en over Aristoteles' alwetendheid, die schemerende avonduren werden hem liever dan voorheen, want hij dacht, over de zware boeken gebogen, aan de groote klare oogen van Agnes en hij wist dat hij hare goedheid slechts waardig was, als hij veel wijsheid en wetenschap vergaarde en niet enkel een vlug handwerksman bleef’ (p. 18). Zo ontwikkelde Jan zich tot een Sapiens ArchitectusGa naar eindnoot10., een bouwmeester die weet had van de geheimen van God als opperbouwmeester van het heelal: ‘Hij zag de ranke zuilen met spitse bogen de muren dragend, onwankelbaar door de goddelijke machten van maat en getal en zwaarte’ (p. 36). Van Moerkerken citeert hier letterlijk het Boek der Wijsheid van Salomo: ‘en Gij hebt alles naar maat, getal en gewicht geordend’ (11, 21). Deze passage werd al vroeg door de | |
[pagina 163]
| |
christenen als een ‘alibi’ gebruikt om zich met kosmische getalspeculaties in te laten. | |
De bouwmeester als demon‘Onbeweeglijk stond de bouwmeester in de diepte, naast de eerwaarde mannen. Maar hij luisterde niet naar den manenden zang en zag de gouden praalgewaden der priesters niet, noch de wit getooide kinderen daarboven, die groene takken wuifden voor den blauwen hemel. Hij zag alleen, boven zichzelven, een ontzaglijk monument, zwaar en donker; hij voelde het om zich en op zich, als een macht die zijn leven verpletterde. Toen de anderen den Meester daar zagen staan, roerloos als een steenen kerkbeeld, het gelaat opstarend in den blanken voorjaarsdag, meenden zij dat hij den zegen des Hemels afsmeekte op zijnen arbeid’ (p. 32-33). De bouwmeester ontleende aan zijn genie de bovenmenselijke kracht die nodig was om de titanen-arbeid van de torenbouw aan te kunnen. Hij liet zich, in zijn scheppingsroes, door niets meer afleiden, hij leek buiten de geschiedenis te staan, het was alsof de dood nooit vat op hem zou krijgen. ‘Rustig werkte de bouwmeester in zijne loods en op de stellingen, terwijl daarbuiten in de wereld onrust en strijd voortgingen. De oude en zieke bisschop Frederik [Van Sierck] stierf in het volgend jaar en Heer Jacob van Oudshoorn reisde naar Rome, waar hij met groote geldsommen de hooge Prelaten gunstig voor zich wist te stemmen. Na slechts enkele maanden stierf ook hij en fluisteringen van vergif en onraad gingen onder de lagere geestelijken en het volk. Maar de breede muren van zwaren baksteen en bergblokken rezen aldoor hooger’ (p. 33-34). ‘Zoo werd hij ouder met de muren van zijn toren. Vier bisschoppen had hij zien heengaan, wijken voor sterker macht of worden begraven in de kathedraal. Oorlogen woedden buiten de muren, en veeten daarbinnen deden de rieten daken met rooden gloed oplaaien in wilden nacht. En vijf-en-dertig jaren waren voorbij. De baard van Meester Jan was grijs, maar scherp nog blonken zijne oogen onder de zware wenkbrauwen. Aan de vrouw zijner jeugd had hij zelden meer gedacht, want zijn geest leefde niet in het verleden, maar in de grootheid van het wordende en in de macht van het scheppen’ (p. 38-39). Van Moerkerken gaf geheel in de traditie van de levensbeschrijvingen van grote kunstenaars Meester Jan duidelijk demonische trekken mee.Ga naar eindnoot11. Hij was niet alleen tot meer in staat dan gewone mensen, hij leek ook gespeend van elk menselijk medegevoel. Uit een aantal van de hiervoor geciteerde passages bleek al hoe nors en toornig hij kon zijn, uit het navolgende wordt voor het eerst duidelijk dat zijn gemoed geheel was versteend. ‘Toen kwamen er, kort na elkaar, droeve tijdingen uit Doornik: de oude Prior, de Abt, Jans moeder stierven en zonden van ver een laatsten groet. Maar de jonge Meester bleef onbewogen; geen tranen verzachtten den koelen glans van zijn blik. Hij voelde met stille vreugde, hoe de beroeringen van het leven hem niet meer deerden en alleen de verrukking over den grooten arbeid zijne ziel deed branden van trots. En met een glimlach van verachting hoorde hij eenmaal, dat in de kloosters en kapittelhuizen des lands een schriftuur gelezen werd van Geert Groote, den stichter eener nieuwe broederschap, die in woorden van vervloeking de ijdelheid der kanunniken van Sint-Maarten geeselde en den Henegouwschen | |
[pagina 164]
| |
bouwmeester een toovenaar en knecht van den Satan schold.Ga naar eindnoot12. Met verachting hoorde hij die maren en rustig zag hij op, wandelend in de gaarde van het bisschoppelijk slot, naar den weerbarstigen wand van den toren, waartegen de schimpwoorden van een jaloerschen monnik als machtelooze hagelkorrels afsprongen’ (p. 35-36). In de beste tradities van de kunstenaarsbiografie wordt ook Meester Jan vereenzelvigd met zijn werk. Van Moerkerken brengt deze identificatie tot stand door het pantser dat het gemoed van de dombouwmeester afschermde gelijk te stellen aan de stenen huid van zijn toren. Door de zware beschuldigingen die Geert Groote aan het adres van Jan zou hebben geuit wordt de lezer er al op voorbereid dat deze een pact met de duivel had gesloten. | |
De hovaardige kunstenaar heeft met zijn werk God getart, en daarom kan slechts de duivel het voltooienZoals Kris en Kurz hebben aangetoond, is dit een zeer oud motief dat in de Vitae van twee soorten kunstenaars voorkomt: van hen die een menselijke gestalte vormden uit dode materie, en van hen die een groot en hoog gebouw oprichtten dat ‘tot in de hemel’ reikte. In toorn ontstoken onthield God hun voortaan zijn gunst, zodat de eerzuchtige beeldhouwer of bouwmeester een beroep moest doen op de duivel om zijn bovenmenselijke werk te kunnen voltooien. Dat was ook het geval met Jan van den Dom, die zijn leven zou hebben gegeven om zijn variant op de hemeltergende toren van Babel ten top te kunnen voeren.Ga naar eindnoot13. ‘En op den nok der kathedraal zag hij eens, in donkere ruige stormen, duivelen een toren bouwen en met weerlichtstralen hun eigen arbeid ineen werpen. Hij voelde den hagel niet, die kletterend neersloeg langs de leien; jammerend om genade strekte hij de armen opwaarts. Van de kerk schouwend naar zijnen toren ontwaarde hij, in een geruischloozen winternacht, op de plek waar de acht zuilen eenmaal den top des torens zouden schragen in de wolken, een rood-laaiend vuur. Maar toen de gloed verkilde stonden daar acht zuilen van duivelen, elkanders schouders drukkend, en op den top zag hij zich-zelven, alle wereldstreken tartend met trotschen blik. Doch het was slechts een oogwenk. Onder hoongelach schudden de duivelen het beeld der ijdelheid in den afgrond en zij sparkelden zelven als verdoovende vonken over de witte stad’ (p. 44-45). | |
Vanitas vanitatum (dixit Ecclesiasticus) et omnia vanitasDe tijding van de dood van zijn voormalige geliefde Agnes, die hem vanuit het verre Doornik altijd trouw was gebleven, deed het pantser, dat alle medegevoel van Meester Jan verstikte, eindelijk openbarsten. Opeens zag hij de vergeefsheid van zijn hoogmoedige streven, en beschouwde hij zijn leven als één grote mislukking. Hij maakt nu de woorden van Prediker 1, 2 tot de zij- | |
[pagina 165]
| |
ne, waarnaar hij vroeger, in Doornik, als zij werden geparafraseerd door de vrome Prior of de Abt, nimmer wilde luisteren. ‘Hij klaagde om de versmade liefde zijner jeugd en om de ijdelheid van zijn leven. Hier zat hij op het trotsche monument dat den top nu naderde. Al de eeuwen die het zien zouden van de verre kimmen wisten ook zijn naam, den naam van den grooten Meester. Maar hij, de arme Meester, had het leven niet gekend in zijn eerste bloesems; het was hem geschonken en hij had het weggeworpen. O ijdelheid van het blinde streven, o ijdelheid van den roem!’ (p. 40-41). De sterke, scheppende halfgod was door het stille geduld van een zwakke vrouw overwonnen. Beiden staan zij afgebeeld op het omslag dat Richard Roland Holst voor het boek van zijn collega Van Moerkerken tekende. De stoere ambachtsman, met de blik van een visionair die de transen van de toren-in-aanbouw bestijgt, en de ingetogen maagd die in een welhaast kloosterlijke omgeving in vroom gepeins is verzonken.
Jan van den Dom. Omslag door Richard N. Roland Holst van de uitgave uit 1929.
| |
[pagina 166]
| |
Kort tevoren (1926) was het grote gebrandschilderde venster dat Roland Holst voor het zuidertransept van de Dom had ontworpen, onthuld. Het toont de geweldige gestalten van de vier evangelisten die, bezield door bovenaardse kracht, een monumentale wil tot getuigen uitstralen. Monumentaal en hard zijn ook de woorden waarmee men de restauratie, waaraan dr. ir. G.W. van Heukelom tussen 1922 en 1929 de Domtoren onderwierp, het beste zou kunnen karakteriseren. Dit gaat met name op voor de Michaëlskapel die door Van Heukelom tevens werd gemeubileerd. De baksteen is, in strijd met elke middeleeuwse gewoonte, in het zicht gelaten. De gotische bouwmeester had immers niets te verbergen. Hij bouwde volgens de ijzeren wetten van een logisch en functioneel systeem. De architectuur van de macht was onverenigbaar met zachtheid en intimiteit, zo moet van Heukelom hebben gedacht. Elke reconstructie, elke aanvulling is kaal en kantig. De Middeleeuwen van Van Heukelom ademen een ander soort romantiek dan die van zijn negentiende-eeuwse voorgangers. Een sombere heroïek schijnt er niet vreemd aan te zijn geweest. Het meubilair dat hij voor de torenkapel ontwierp is een voortzetting van de schaal en de lijnen van de omringende architectuur, er is nauwelijks rekening gehouden met de menselijke maat. Het meubilair is te groot, te onverzettelijk voor gewone stervelingen. Zoals de bouw van de toren zèlf slechts door een demonisch genie als Jan van den Dom kon worden geleid. Er is een wonderlijke overeenkomst tussen al deze dingen: de held van dit verhaal, de gestalten van Roland Holst, de gotiek van Van Heukelom. Misschien kan de kijk op de Middeleeuwen, die hieruit blijkt, nog het best worden gekarakteriseerd door een tijdgenoot te citeren, bij voorbeeld met de navolgende zin uit de eerste alinea van Huizinga's Herfsttij: ‘Elke levensgebeurtenis, elke daad was omringd met nadrukkelijke en uitdrukkelijke vormen, was getild op de verhevenheid van een strakke, vaste levensstijl.’ |
|